[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 9 januari 2007, 06/1067 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Menterwolde (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 maart 2009
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.P.H. van Dijk, werkzaam bij de gemeente Menterwolde.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante hield in de regio Groningen interviews in opdracht van enkele landelijke bureaus voor opinieonderzoek. In verband met onvoldoende opbrengsten is zij in 2004 begonnen met handel in ecologische wijnen vanuit haar boerderij en via internet onder de handelsnaam Vinicasa. Op 23 januari 2006 heeft zij een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ter voorziening in de kosten van levensonderhoud aangevraagd. Naar aanleiding hiervan heeft het College advies gevraagd aan Advisor coaching en bedrijfsadvisering (hierna: Advisor). Dit - op 23 maart 2006 - uitgebrachte advies houdt in dat de onderneming niet levensvatbaar is en dat voortzetting van bedrijfsmatige activiteiten op grond van het bestemmingsplan niet mogelijk is.
Bij besluit van 28 maart 2006 heeft het College op grond van het advies van Advisor de aanvraag van appellante afgewezen.
1.2. Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag van appellante om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand heeft het College bij besluit van 12 mei 2006 appellante alsnog bijstand voor de kosten van levensonderhoud naar de norm voor een alleenstaande toegekend voor de periode van 20 januari 2006 tot en met uiterlijk 30 juni 2006 in de vorm van een geldlening. De leenbijstand is betaald tot en met 31 mei 2006.
1.3. Bij besluit van 15 juni 2006 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 maart 2006 wegens verlies van belang niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten voor rechtsbijstand afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 15 juni 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Anders dan de rechtbank stelt de Raad op grond van de gedingstukken vast dat de gemachtigde van appellante niet pas in beroep maar al in bezwaar tijdens de hoorzitting heeft aangevoerd dat haar belang bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar tegen het besluit van 28 maart 2006 is gelegen in toekenning en omzetting van in het kader van de Bbz 2004 als geldlening te verstrekken bijstand in een bedrag om niet. Deze gemachtigde heeft in het bezwaarschrift voorts om schadevergoeding verzocht. In het besluit op bezwaar heeft het College volstaan met de mededeling dat niet bekend is waaruit de geleden schade bestaat.
4.2. Uit hetgeen in 4.1 is vastgesteld volgt dat niet staande kan worden gehouden dat appellante geen belang (meer) had bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar. De gemachtigde van het College heeft ter zitting van de Raad dit erkend en desgevraagd verklaard dat het bezwaar ongegrond had moeten worden verklaard omdat niet is voldaan aan de eis dat het bedrijf levensvatbaar is. De gemachtigde van appellante heeft de Raad verzocht om zelf in de zaak te voorzien en tevens om schadevergoeding verzocht van door het besluit van 28 maart 2006 en de terugbetaling van de verstrekte leenbijstand veroorzaakte renteschade. Naar aanleiding van hetgeen partijen ten gronde hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbz 2004 kan aan de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is algemene bijstand worden verleend. Onder een levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Blijkens de toelichting op deze bepaling impliceert dit dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan. Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is volgens vaste rechtspraak van de Raad bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het primaire besluit op de aanvraag.
4.4. Advisor heeft aan het advies dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar is onder meer ten grondslag gelegd dat door het ontbreken van prognoses geen schatting kan worden gemaakt van een eventuele aflossingscapaciteit, dat appellante in onvoldoende mate beschikt over kennis en vaardigheden voor een zelfstandig handelaar in wijnen en dat voortzetting van de activiteiten en ook een proeflokaal op grond van het bestemmingsplan ter plaatse niet is toegestaan.
4.5. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een bijstandverlenend orgaan in zaken als de onderhavige in de regel gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op in concreto verkregen adviezen van deskundige instanties als Advisor. De Raad is met de gemachtigde van het College van oordeel dat in dit geval geen situatie aanwezig is waarin het College niet op het advies van Advisor had mogen afgaan. Hetgeen appellante heeft aangevoerd onder verwijzing naar een door haar overgelegd rapport van Keur Consultancy van april 2006 heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden, reeds omdat dit rapport geen antwoord geeft op de vraag of sprake is van levensvatbaarheid in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 en slechts ziet op een beoordeling van de persoonskenmerken en competenties van appellante.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 15 juni 2006 vernietigen, behoudens voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van kosten in bezwaar is afgewezen. De Raad zal voorts met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het bezwaar ongegrond verklaren. Voor de gevraagde veroordeling tot schadevergoeding bestaat geen grond. Wel is er aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.288,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 juni 2006, behoudens voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van kosten in bezwaar is afgewezen;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 28 maart 2006 ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Menterwolde;
Bepaalt dat de gemeente Menterwolde aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.