07/2453 WAO en 07/5498 WAO
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 maart 2007, 06/2694 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 maart 2009
Namens appellante heeft mr. J.A.C. van Etten, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nieuw besluit van 5 september 2007 genomen.
Het Uwv heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2009. Namens appellante is mr. Van Etten verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. de Graaf.
1.1. Appellantes beroep was gericht tegen het besluit van 5 april 2006 (besluit 1). Hierbij heeft het Uwv het bezwaar van appellante, gericht tegen het besluit tot intrekking van haar uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 15 december 2005, ongegrond verklaard.
1.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv bij besluit 1 de juiste functionele beperkingen in acht heeft genomen. De rechtbank heeft echter overwogen dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom appellante de daarbij in aanmerking genomen functies van archiefmedewerker/medewerker bibliotheek zou kunnen vervullen, gelet op de daarin voorkomende blootstelling aan stof. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom appellante de functies van brugwachter en sluiswachter kan vervullen vanwege de mogelijke overschrijding van haar belastbaarheid wat betreft hoofdbewegingen. De rechtbank heeft het beroep daarom gegrond verklaard, het besluit van 5 april 2006 vernietigd en het Uwv opgedragen om de in beroep gemaakte proceskosten en het griffierecht en aan appellante te vergoeden.
1.3. Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust. Op 5 september 2007 heeft het een nieuw besluit genomen op het bezwaar van appellante (besluit 2). Dit besluit berust op dezelfde medische grondslag als het vernietigde besluit 1 en gaat er eveneens vanuit dat appellante dusdanige beperkingen ondervindt bij het verrichten van arbeid, dat zij haar voormalige functie van medewerkster jeugdhulpverlening (voor 36 uur per week) niet meer kan vervullen. Appellante is ook volgens het nieuwe besluit wel geschikt te achten voor werkzaamheden verbonden aan de functies van schadecorrespondent
(sbc-code 516080), brugwachter/sluiswachter (sbc-code 282170) en archiefmedewerker/medewerker bibliotheek (sbc-code 315130). Met de door de bezwaararbeidsdeskundige gegeven aanvullende toelichtingen, is naar het oordeel van het Uwv de intrekking van de uitkering voldoende onderbouwd.
2. Appellante voert hiertegen allereerst als formele grond aan dat zij een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft ondergaan naar aanleiding van haar melding in december 2004 dat zij toegenomen arbeidsongeschikt is en dat dit onderzoek heeft geleid tot de onderhavige intrekking van haar uitkering. Op grond van het Besluit eenmalige herbeoordelingen arbeidsongeschiktheidswetten was zij echter pas na 1 oktober 2006 aan de beurt voor een herkeuring. Het Uwv mocht volgens haar daarom niet overgaan tot een herbeoordeling op grond van het aangepaste Schattingsbesluit, zoals dat per 1 oktober 2004 luidt en dat de aanleiding vormde voor de eenmalige herbeoordelingen. Inhoudelijk voert zij aan dat bij de herbeoordeling te weinig beperkingen zijn vastgesteld, onder meer wat betreft het aanvaarden van een duurbeperking en wat betreft haar oogklachten. Appellante acht zich voorts om diverse redenen niet in staat de in aanmerking genomen functies gedurende 36 uur per week te vervullen.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Nu met besluit 2 niet is tegemoetgekomen aan het hoger beroep van appellante, betekent dit dat de Raad dit besluit met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in deze procedure betrekt.
3.2. Voor het antwoord op de vraag of het Uwv een herbeoordeling mocht uitvoeren acht de Raad het niet van belang dat appellante in het kader van de herbeoordelingsoperatie als bedoeld in het Besluit eenmalige herbeoordelingen arbeidsongeschiktheidswetten daartoe pas later aan de beurt zou zijn gekomen. In artikel 23 van de WAO is de bevoegdheid van het Uwv neergelegd om zo vaak hij dat nodig oordeelt degene die een WAO-uitkering ontvangt op te roepen in verband met de aanspraak op of het genot van die uitkering. Nu het Uwv deze bevoegdheid heeft gebruikt naar aanleiding van appellantes melding dat haar arbeidsongeschiktheid is toegenomen en gesteld noch gebleken is dat het Uwv zijn bevoegdheid om appellante op te roepen heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, namelijk voor het beoordelen van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering en het nemen van een besluit ter zake van dat recht, kan de Raad niet inzien dat het aan het Uwv niet vrijstond tot herbeoordeling over te gaan zonder in strijd te komen met genoemd Besluit. Ten tijde van de herbeoordeling was het per 1 oktober 2004 gewijzigde Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten op appellante van toepassing.
3.3. Ten aanzien van de beoordeling van de medische grondslag van besluit 1 door het Uwv onderschrijft de Raad hetgeen door de rechtbank in de aangevallen uitspraak hierover is overwogen. De verzekeringsartsen hebben voor appellante een aantal beperkingen vastgesteld met betrekking tot haar mogelijkheden op de terreinen ‘persoonlijk functioneren’, ‘sociaal functioneren’, fysieke omgeving, ‘dynamische handelingen’ en ‘statische houdingen’. Zij hebben daarbij het eigen onderzoek van de primaire verzekeringsarts en de door hem verkregen informatie van de huisarts, alsook vroegere informatie uit het dossier betrokken. Beide verzekeringsartsen hebben voor de Raad voldoende overtuigend gemotiveerd dat voor zwaardere beperkingen en voor een duurbeperking geen objectief medische reden bestaat. De Raad merkt hierbij op dat van de kant van appellante geen nieuwe medische gegevens, bijvoorbeeld omtrent haar psychische klachten en oogproblemen, zijn ingezonden waaruit volgt dat verdergaande beperkingen waren aangewezen.
3.4. Aan de intrekking van de WAO-uitkering ligt ten grondslag dat appellante de onder 1.3 genoemde functies kan vervullen. Zij heeft aangevoerd dat met name de functie van brugwachter/sluiswachter niet geschikt is. De Raad is van oordeel dat uitgaande van de beperkingen, zoals deze voor haar zijn vastgesteld, er geen reden is deze functie voor haar te zwaar of niet toegankelijk te achten. De Raad acht dit met het aanvullende rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 31 augustus 2007 voldoende toegelicht. Met betrekking tot de functie van archiefmedewerker/medewerker bibliotheek acht de Raad het echter, anders dan naar voren komt in de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 4 en 5 juni 2007 en in de gegeven aanvullende arbeidskundige toelichting, niet alleen van belang dat duidelijk is dat hierbij geen huisstof voorkomt (waarvoor appellante allergisch is), maar óók dat duidelijk is onderbouwd dat het in deze functie wèl voorkomende andere (industriële) stof niet belemmert dat appellante deze functie kan vervullen. In de Functionele Mogelijkheden Lijst is immers een beperking opgenomen voor blootstelling aan stof, rook, gas en damp (punt 3.6), welke beperking is gegeven naast de beperking voor huisstof (punt 3.9). Nu naast de allergie tevens melding is gemaakt van COPD, betekent dit naar het oordeel van de Raad dat het motiveringsgebrek voor deze functie niet is hersteld wat betreft punt 3.6.
3.5. Dit gebrek aan motivering leidt de Raad tot een zodanige twijfel aan de geschiktheid van genoemde functie, dat deze niet zonder meer aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd. Daarmee resteren onvoldoende functies. Het beroep van appellante tegen besluit 2 dient om deze reden gegrond te worden verklaard en dit besluit zal wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht worden vernietigd. Het Uwv zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het door appellante gemaakte bezwaar. Gezien het voorgaande, komt de aangevallen uitspraak, waarbij besluit 1 is vernietigd, voor bevestiging in aanmerking.
4. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de door appellante in hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 5 september 2007 (besluit 2) gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van Y. Bouchikhi als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2009.