[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 9 juli 2007, 06/2647 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 maart 2009
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat te Buitenpost, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft bij wijze van verweer verwezen naar zijn verweerschrift in eerste aanleg.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2009. Voor appellant is verschenen mr. Van der Wal. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving sedert 14 mei 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande en met ingang van 1 oktober 2004 naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 8 december 2004 heeft het College vastgesteld dat appellant sedert 25 november 2004 een gezamenlijke huishouding voert met [Z.] (hierna: [Z.]) en dat [Z.] geen recht heeft op bijstand omdat zij een vreemdeling is en niet voor de toepassing van de WWB met een Nederlander is gelijkgesteld.
1.2. Het College heeft een onderzoek laten instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 22 en 24 mei 2006. De onderzoeksresultaten waren voor het College aanleiding om bij besluit van 6 juni 2006, voor zover van belang, de bijstand van appellant met ingang van 13 april 2005 in te trekken en de kosten van de over de periode van 13 april 2005 tot 25 april 2006 verleende bijstand tot een bedrag van € 16.518,90 van appellant terug te vorderen. Aan de intrekking heeft het College onder meer ten grondslag gelegd dat appellant niet aan het College heeft gemeld dat [Z.] op 13 april 2005 een onderneming is gestart, dat appellant onvoldoende medewerking heeft verleend bij het vaststellen van het uit die onderneming mogelijkerwijs genoten inkomen en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3. Bij besluit van 23 oktober 2006, voor zover van belang, heeft het College het bezwaar tegen de intrekking en de daarmee verband houdende terugvordering ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College bij het primaire besluit van 6 juni 2006 de bijstand van appellant met ingang van 13 april 2005 heeft ingetrokken en bij besluit van 25 juli 2006 aan appellant wederom bijstand heeft verleend met ingang van 30 mei 2006. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 13 april 2005 tot 30 mei 2006.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant en [Z.] ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding voerden en daarom voor de toepassing van de WWB als gehuwden dienden te worden aangemerkt. Evenmin is in geschil dat [Z.] in verband met haar nationaliteit en verblijfsrechtelijke status geen recht had op bijstand.
4.3. Artikel 32, derde lid, van de WWB bepaalt - kort gezegd - onder meer dat indien een van de gehuwden geen recht heeft op algemene bijstand het inkomen van de niet rechthebbende in aanmerking wordt genomen voor de bepaling van de hoogte van de bijstand van de wel rechthebbende voor zover het gezamenlijke inkomen, met inbegrip van de aan de rechthebbende te verlenen bijstand, meer zou bedragen dan de bijstandsnorm voor gehuwden. Op grond van deze bepaling in verbinding met de in artikel 17, eerste lid en tweede lid, van de WWB opgenomen inlichtingen- en medewerkingsverplichting was appellant derhalve gehouden informatie te verstrekken over het inkomen van [Z.] en mee te werken aan een onderzoek om het inkomen van [Z.] te kunnen vaststellen.
4.4. Uit de gedingstukken blijkt dat [Z.] sedert 13 april 2005 in het Handelsregister is geregistreerd als degene voor wiens rekening de onderneming [naam handelsonderneming] wordt gedreven. Om het met die onderneming verworven inkomen van [Z.] te kunnen bepalen heeft het College appellant verzocht om de bankafschriften vanaf 1 januari 2005 van de rekening bij de Postbank ten name van [naam handelsonderneming] in te leveren. Appellant heeft tijdens een gesprek op 12 mei 2006 de bijstandsconsulent en een fraudepreventiemedewerker de gelegenheid geboden om de opgevraagde bankafschriften in te zien. Appellant weigerde echter toe te staan dat kopieën van de bankafschriften werden gemaakt. Later die dag heeft appellant de betreffende bankafschriften alsnog ter kopiëring aangeboden. Op die afschriften waren echter de transacties afgeplakt en alleen de totaal af- en bijgeboekte bedragen en de saldi zichtbaar.
4.5. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant door slechts toestemming te verlenen voor het maken van kopieën van bankafschriften van de zakelijke rekening van de onderneming van [Z.] terwijl op die afschriften de transacties waren afgeplakt en alleen de totaal af- en bijgeboekte bedragen en de saldi zichtbaar waren, het College niet de medewerking heeft verleend die redelijkerwijs nodig was om het inkomen van [Z.] te kunnen vaststellen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de fraudepreventiemedewerker bij de inzage van de betreffende bankafschriften tijdens het gesprek met appellant op 12 mei 2006 heeft geconstateerd dat het, gelet op het intensieve gebruik dat van de rekening werd gemaakt, ondoenlijk was om tijdens dat gesprek alle betaalbewegingen goed te bestuderen.
4.6. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat in dit geval de door het College van appellant gevorderde medewerking aan het onderzoek geen inbreuk in de persoonlijke levenssfeer oplevert die onevenredig is aan het met die medewerking nagestreefde doel of dat dit doel op een voor appellant minder ingrijpende wijze kon worden bereikt. Dat [Z.], zoals appellant stelt, hem niet toestond de door het College van hem gevorderde medewerking te verlenen dient voor rekening en risico van appellant te blijven.
4.7. Hetgeen onder 4.3 tot en met 4.6 is overwogen betekent dat appellant de ingevolge artikel 17, tweede lid, van de WWB op hem rustende medewerkingsverplichting heeft geschonden. Aangezien appellant ook na 12 mei 2006 de voor de uitvoering van de WWB vereiste medewerking niet heeft verleend is de Raad voorts van oordeel dat als gevolg van de schending van de medewerkingsverplichting niet kan worden beoordeeld of appellant gedurende de hier te beoordelen periode recht had op bijstand. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 13 april 2005 in te trekken. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van de beleidsregels had moeten afwijken.
4.8. Uit hetgeen onder 4.7 is overwogen vloeit voort dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de als gevolg van de intrekking onverschuldigd betaalde bijstand over de periode van 13 april 2005 tot 25 april 2006 van appellant terug te vorderen. Het College heeft van die bevoegdheid gebruik gemaakt in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van de beleidsregels had moeten afwijken.
4.9. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.10. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.