ECLI:NL:CRVB:2009:BH6101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4687 WWB + 07-4689 WWB + 07-4690 WWB + 09-260 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet woonachtig op opgegeven adres

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam gegrond verklaarde. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had aanvankelijk bijstand ontvangen met zijn toenmalige echtgenote. Na zijn scheiding heeft hij bijstand als alleenstaande aangevraagd. Het College heeft echter vastgesteld dat appellant niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstand en een terugvordering van eerder verstrekte bijstand. De rechtbank heeft het College in het gelijk gesteld, maar appellant ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank. Tijdens de zitting is appellant niet verschenen, terwijl het College vertegenwoordigd was. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door onjuiste informatie te verstrekken over zijn woonadres. De Raad concludeert dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en dat het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk is voor een deel van de aangevochten uitspraak. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2007 ongegrond. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

07/4687 WWB + 07/4689 WWB + 07/4690 WWB + 09/260 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2007, 06/1029, 06/1668 en 07/2004 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.M. Kleiweg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2009. Appellant is - met kennisgeving - niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Aanvankelijk ontving hij de bijstand met zijn toenmalige echtgenote naar de norm voor gehuwden. Op 4 maart 2005 heeft hij medegedeeld van tafel en bed te zijn gescheiden en de echtelijke woning te hebben verlaten. Bij besluit van 7 juni 2005 heeft het College aan appellant met ingang van 4 maart 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande en een toeslag ter hoogte van 10% van het netto minimumloon toegekend.
1.2. Bij besluit van 28 juli 2005, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 februari 2006, heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 2 februari 2005 tot en met 31 mei 2005 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.276,05 van hem teruggevorderd.
1.3. Naar aanleiding van de bevindingen van twee huisbezoeken heeft het College het standpunt ingenomen dat appellant niet woonachtig is op het door hem opgegeven woonadres. Op grond hiervan heeft het College bij besluit van 12 oktober 2005 de bijstand van appellant met ingang van 24 juni 2005 ingetrokken. Bij besluit van 19 april 2007 heeft het College - nadat een eerdere beslissing op bezwaar door de rechtbank was vernietigd - het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 oktober 2005 gegrond verklaard, in die zin dat de ingangsdatum van de intrekking is vastgesteld op 19 juli 2005.
1.4. Bij besluit van 19 december 2005, voor zover hier van belang, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 juni 2007, heeft het College appellant wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot zijn woonadres een maatregel opgelegd in de vorm van een verlaging van € 200,00 voor de duur van een maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 februari 2006 met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel vernietigd en bepaald dat het College opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 28 juli 2005 dient te beslissen met inachtneming van het in de uitspraak overwogene. Daartoe is, voor zover hier van belang, overwogen dat appellant over de periode van 4 maart 2005 tot en met 31 mei 2005 een te hoog bedrag aan bijstand is verleend omdat appellant is betaald naar de norm voor gehuwden, terwijl hij recht had op de norm voor een alleenstaande met een woonkostentoeslag van 10%. Voorts zijn de beroepen tegen de besluiten van 19 april 2007 en 7 juni 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij een oordeel is gegeven over de hoogte van de woonkostentoeslag over de in 2 vermelde periode en de beroepen tegen de besluiten van 19 april 2007 en 7 juni 2007 ongegrond zijn verklaard.
4.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College op 2 augustus 2007 een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 28 juli 2005 genomen. Daarbij heeft het College, voor zover hier van belang, geen aanleiding gezien om uit te gaan van een hogere toeslag dan 10%.
4.2. Bij nader besluit van 23 september 2008 heeft het College, onder toekenning van een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase, de in 1.4 vermelde maatregel ingetrokken (lees: herroepen) op de grond dat de gemeentelijke verordening daarvoor geen grondslag biedt.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De maatregel
5.1. Het besluit van 23 september 2008 brengt met zich dat appellant geen (proces)belang meer heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 7 juni 2007 ongegrond is verklaard. Appellant heeft niet gesteld dat er grond is voor het toekennen van schadevergoeding. Ook overigens is de Raad niet van enig resterend belang gebleken.
5.2. Het hoger beroep dient derhalve in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.3. Bij het besluit van 23 september 2008 is het College geheel aan het bezwaar van appellant tegen de maatregel tegemoet gekomen, zodat dit besluit door de Raad niet mede in de beoordeling zal worden betrokken.
De woonkostentoeslag ter hoogte van 10% van het netto minimumloon
5.4. De Raad stelt vast dat appellant geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het in 1.1 vermelde besluit van 7 juni 2005. Dit betekent dat de bij dat besluit met ingang van 4 maart 2005 aan appellant toegekende toeslag ter hoogte van 10% van het netto minimumloon in rechte vaststaat. De stelling van appellant dat hij over de periode van 4 maart 2005 tot en met 31 mei 2005 voor een hogere toeslag, te weten 20% van het netto minimumloon, in aanmerking moet worden gebracht kan daarom thans niet meer aan de orde komen.
5.5. Het hoger beroep van appellant tegen het in 2 vermelde oordeel van de rechtbank ten aanzien van de hoogte van de toeslag slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden bevestigd.
5.6. De Raad zal het besluit van 2 augustus 2007, waarbij niet aan het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juli 2005 - voor zover het betreft de hoogte van de toeslag - is tegemoetgekomen, op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, in verbinding met 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in zijn beoordeling betrekken.
5.7. Met hetgeen hiervoor is overwogen is mede gegeven dat het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2007 ongegrond dient te worden verklaard. De Raad merkt daarbij nog op dat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren zijn gekomen.
De intrekking met ingang van 19 juli 2005
5.8. De door de Raad te beoordelen periode strekt zich uit van 19 juli 2005 tot en met de datum van het primaire besluit (12 oktober 2005).
5.9. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
5.10. De rapportage van de bevindingen van de op 19 juli 2005 en 26 september 2005 afgelegde huisbezoeken biedt voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant niet werkelijk woonachtig was op het door hem opgegeven woonadres, [adres]. Genoegzaam is gebleken dat die woning bij het eerste bezoek vrijwel leeg was. In de stelling van appellant dat hij pas met ingang van 24 juni 2005 op dit adres woonachtig was ziet de Raad evenals de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Bij beide huisbezoeken zijn geen persoonlijke spullen - als kleding, artikelen voor persoonlijke verzorging of administratie - van appellant aangetroffen. Bij het tweede bezoek zijn persoonlijke spullen van een ander aangetroffen.
5.11. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat appellant door onjuiste informatie te verstrekken over zijn werkelijke woonadres de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ten gevolge daarvan kan niet worden vastgesteld of appellant ten tijde hier in geding recht had op bijstand. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand in te trekken vanaf 19 juli 2005.
5.12. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
5.13. Het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 19 april 2007 ongegrond is verklaard, slaagt derhalve evenmin, zodat de aangevallen uitspraak ook in zoverre dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet ten slotte aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten nu het College de maatregel niet heeft gehandhaafd. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover dit is gericht tegen de ongegrondverklaring door de rechtbank van het beroep tegen het besluit van 7 juni 2007;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2007 ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J van der Ham en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2009.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
RB