ECLI:NL:CRVB:2009:BH6080

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/5821 + 06/6135 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering na psychische klachten en de rol van deskundigen in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2009, gaat het om een dubbel hoger beroep betreffende de herziening van de WAO-uitkering van betrokkene, die sinds 1996 wegens psychische klachten niet meer in staat was om te werken. De Raad heeft de zaak in behandeling genomen na hoger beroep van zowel betrokkene als het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Almelo. De rechtbank had geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv, dat de uitkering per 3 augustus 2005 had herzien, op een deugdelijke medische grondslag berustte. Betrokkene had echter twijfels over deze medische beoordeling en stelde dat zijn psychische toestand, die door een psychiater als ernstig en recidiverend was gekwalificeerd, niet correct was ingeschat.

De Raad heeft in zijn overwegingen de rol van de deskundige, psychiater R.P. Soeters, benadrukt, die in zijn rapport concludeerde dat betrokkene geen benutbare mogelijkheden had om te functioneren in de maatschappij. De Raad heeft vastgesteld dat er twijfels bestonden over de medische oordeelsvorming van de bezwaarverzekeringsarts, die de zelfredzaamheid van betrokkene in twijfel trok. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, omdat de medische grondslag van de arbeidsongeschiktheidsschatting niet deugde. De Raad heeft het Uwv opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de eerdere herziening van de WAO-uitkering met ingang van 3 augustus 2005 werd vernietigd.

Daarnaast heeft de Raad het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die in totaal € 1292,80 bedroegen, en het griffierecht van € 142,- vergoed. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in zaken van arbeidsongeschiktheid en de rol van deskundigen in het proces.

Uitspraak

06/5821 + 06/6135 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 26 september 2006, 05/786 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 13 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld en van verweer gediend.
Op verzoek van de Raad heeft R.P. Soeters, psychiater te Zwolle, bij brief van 29 oktober 2008 een rapport uitgebracht, waarbij van verslag en advies is gediend omtrent een aantal ten aanzien van de gezondheidstoestand van betrokkene en zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten gerezen vragen.
De bezwaarverzekeringsarts E. Vastert heeft bij rapport van 14 november 2008 hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2009. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. A.C. Blankestijn, advocaat te Hengelo, als zijn raadsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van der Weert.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene heeft zijn in een omvang van 40 uur per week verrichte werkzaamheden van vleesverpakker wegens psychische klachten op 4 april 1996 gestaakt. Na ommekomst van de wettelijke wachttijd van destijds 52 weken is aan hem met ingang van 3 april 1997 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De rechtsvoorganger van het Uwv heeft met ingang van 22 september 1998 de WAO-uitkering ingetrokken, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per die datum minder dan 15% bedroeg. Na een nieuwe ziekmelding wegens psychische klachten van betrokkene op 19 juni 2000 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet, is aan hem met ingang van 18 juni 2001 opnieuw uitkering ingevolge de WAO toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 28 december 2004 heeft het Uwv de uitkering ingevolge de WAO met ingang van 1 maart 2005 ingetrokken op de grond dat betrokkene per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Nadat betrokkene tegen deze intrekking bezwaar had gemaakt heeft het Uwv, onder gegrondverklaring van het bezwaar, bij het thans bestreden besluit van 1 juni 2005 betrokkene per 1 maart 2005 ongewijzigd 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht en hem naar deze mate van arbeidsongeschiktheid WAO-uitkering verleend. Tevens is bij dit besluit de WAO-uitkering per 3 augustus 2005 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
2. Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het beroep richt zich tegen de herziening van zijn uitkering per 3 augustus 2005.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. Vanwege een aantal bezwaren van arbeidskundige aard met betrekking tot de toepassing door het Uwv van het Claim beoordelings- en borgingssysteem (CBBS) en vanwege de omstandigheid dat het Uwv in het geval van betrokkene was overgegaan tot het maximeren van de omvang van de zogeheten maatman op 38 uur per week, heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd.
4. Het hoger beroep van betrokkene richt zich tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag van de schatting. Het hoger beroep van het Uwv richt zich tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de arbeidskundige grondslag.
5.1. De Raad overweegt met betrekking tot het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit als volgt.
5.2. Bij de Raad is twijfel gerezen of de medische oordeelsvorming op een deugdelijke grondslag berust. Daartoe heeft de Raad in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts naar aanleiding van de bij brief van 9 mei 2005 door de instelling voor geestelijke gezondheidszorg “Mediant” gegeven inlichtingen, het alsnog plausibel heeft geacht dat bij betrokkene sprake is van een ernstige chronische depressie. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport overwogen dat sprake was van hetzelfde klachtenpatroon als in 2001, toen door de verzekeringsarts is aanvaard dat betrokkene geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. Die conclusie heeft de bezwaarverzekeringsarts voor de hier in geding zijnde datum niet willen trekken, omdat betrokkene zelfredzaam is en ook sociale contacten heeft. De bezwaarverzekeringsarts heeft de door de primaire verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst gehandhaafd met dien verstande dat betrokkene wel beperkt werd geacht in het aantal uren per week dat hij zou kunnen werken. Gelet op de uiteenlopende beoordelingen door de (bezwaar)verzekeringsartsen tussen 2001 en 2005 bij hetzelfde klachtenpatroon van betrokkene, de diagnose ernstige chronische depressie en de summiere informatie in de gedingstukken met betrekking tot de gestelde zelfredzaamheid van betrokkene en zijn vermogen om sociale contacten te onderhouden heeft de Raad aanleiding gezien zich omtrent de gezondheidstoestand van betrokkene nader te laten voorlichten.
5.3. De als deskundige geraadpleegde psychiater Soeters is in zijn hiervoor onder I genoemde rapport tot de conclusie gekomen dat bij betrokkene sprake is van een depressieve stoornis, recidiverend, ernstig. Naar het oordeel van de deskundige heeft betrokkene geen benutbare mogelijkheden gezien zijn onvermogen om persoonlijk en sociaal adequaat te functioneren. Daarbij heeft de deskundige meegewogen dat er sprake is van een verergering van het psychiatrisch toestandsbeeld.
5.4. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen.
5.5.Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn commentaar van 14 november 2008 op het rapport van de deskundige Soeters erop gewezen dat in dat rapport er melding van wordt gemaakt dat betrokkene af en toe bezoek krijgt of op bezoek gaat en soms samen met zijn echtgenote boodschappen doet en dat dit geen aspecten in het dagelijks functioneren zijn die wijzen op onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren op alle drie niveaus. De Raad stelt vast dat de deskundige Soeters met deze gegevens bekend was en derhalve mede met inachtneming daarvan tot de conclusie is gekomen dat betrokkene niet over voor het verrichten van werkzaamheden benutbare mogelijkheden beschikt. Mede gelet op de overige omtrent betrokkene ter beschikking staande gegevens van medische en feitelijke aard heeft de Raad geen aanleiding gezien het advies van de deskundige Soeters niet aan zijn oordeel ten grondslag te leggen.
5.6. Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 2, vijfde lid, onder d, van het Schattingsbesluit heeft het Uwv aangevoerd dat betrokkene niet voldoet aan de daarin vervatte criteria om van geen benutbare mogelijkheden te kunnen spreken. Dienaangaande overweegt de Raad dat deze bepaling zich richt tot de verzekeringsarts en dat de Raad, noch de door hem geraadpleegde deskundige, bij de vaststelling van de feiten aan deze bepaling zijn gebonden.
6. Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak waarbij de medische grondslag van de arbeidsongeschiktheidsschatting is onderschreven, voor vernietiging in aanmerking komt.
7. Uit rechtsoverweging 6 vloeit voort dat het hoger beroep van het Uwv dat gericht is op het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van de schatting geen bespreking meer behoeft. De Raad wijst overigens, strikt genomen ten overvloede, naar zijn na het door het Uwv ingediende hoger beroepschrift gevormde jurisprudentie met betrekking tot het CBBS (onder meer LJN BC3237 en LJN BC4826) en de maximering van de maatman (LJN AZ9652).
8. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep, op € 4,80 voor gemaakte reiskosten en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de uitkering ingevolge de WAO is herzien met ingang van 3 augustus 2005;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1292,80, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van Y. Bouchikhi als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2009.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) Y. Bouchikhi.
KR