06/4667 WAO
07/5550 WAO
08/6990 WAO
op de hoger beroepen van:
[appellant] (hierna: appellant),
de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 juli 2006, 06/78 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 augustus 2007, 06/4978 (hierna: aangevallen uitspraak 2)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 maart 2009
Namens appellant heeft mr. E.E.M. Messink, advocaat te Wijchen, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 1 (zaak 06/4667 WAO) en de aangevallen uitspraak 2 (zaak 07/5550 WAO).
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2008. Appellant is verschenen in persoon en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. W. Höppener.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek ter zitting geschorst na met het Uwv te hebben afgesproken dat het ontbrekende stukken zal toezenden, nadere berekeningen zal voeren en een nieuw besluit op bezwaar met betrekking tot de zaak 06/4667 WAO zal nemen.
Het Uwv heeft vervolgens een nieuw besluit genomen, gedateerd 4 december 2008, dat door de Raad in zijn beoordeling is betrokken (zaak 08/6990).
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 30 januari 2009, waarbij appellant is verschenen in persoon en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. Höppener.
Met betrekking tot de zaken 06/4667 en 08/6990.
1.1. Appellant is in verband met volledige arbeidsongeschiktheid per 1 mei 1989 in aanmerking gebracht voor een militair invaliditeitspensioen ingevolge de Algemene militaire pensioenwet (Amp) dat met ingang van 1 januari 1998 is omgezet in een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Naar aanleiding van een vergelijking tussen de uitkeringsbestanden van het Uwv en de bij de Belastingdienst bekend zijnde gegevens heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de neveninkomsten van appellant waarvan de resultaten zijn neergelegd in het proces-verbaal van 12 december 2003.
1.3. Dit onderzoek heeft in eerste instantie geleid tot het besluit van 18 november 2003 waarbij is besloten tot toepassing van een korting wegens inkomsten 1998 tot en met 2001 en tot een intrekking met ingang van 1 januari 2002. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4. Nader arbeidskundig onderzoek, waarbij is uitgegaan van een nieuwe berekening van de maatman, heeft vervolgens geleid tot vier besluiten van 6 september 2004 waarbij is besloten een korting wegens inkomsten toe te passen over 1999 en daarop volgende jaren. Appellant heeft ook tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
1.5. Bij besluit op bezwaar van 30 november 2005 heeft het Uwv aangegeven dat de besluiten van 6 september 2004 in de plaats zijn gekomen van het besluit van 18 november 2003 voor zover betrekking hebbend op 1999 en daaropvolgende jaren en heeft het Uwv voorts de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 6 september 2004 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 november 2005 ongegrond verklaard.
2.2. Bij het besluit van 4 december 2008 heeft het Uwv aangegeven het bezwaar tegen het besluit van 18 november 2003 voor wat betreft 1998 te hebben meegenomen, dit bezwaar ongegrond verklaard en het standpunt met betrekking tot 1999 en daaropvolgende jaren gehandhaafd.
3. De Raad stelt vast dat het Uwv met het nieuwe besluit van 4 december 2008 heeft aangegeven het besluit van 30 november 2005 niet te handhaven. Gelet hierop dient, met vernietiging van de aangevallen uitspraak 1, het beroep tegen het besluit van 30 november 2005 gegrond verklaard te worden en dat besluit vernietigd te worden.
4.1. De Raad zal thans een oordeel geven over het besluit van 4 december 2008. Hierbij heeft het Uwv met toepassing van artikel 44 van de WAO de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant:
- over 1998 fictief bepaald op minder dan 15%,
- over 1999 fictief bepaald op 45 tot 55%,
- over 2000 fictief bepaald op 25 tot 35%,
- over 2001 fictief bepaald op 35 tot 45%,
- vanaf 2002 fictief bepaald op 15 tot 25%.
4.2. Appellant is van mening dat de korting op zijn uitkering met terugwerkende kracht in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Bij brief van 18 april 1991 is hem door de Dienst Zorg Postactieve Militairen toegezegd dat hij een bedrag van f. 31.692,60 per jaar mag bijverdienen zonder dat dit tot korting op zijn invaliditeitspensioen zal leiden. Door het Uwv is hem bovendien ondubbelzinnig medegedeeld dat zijn inkomstengegevens door het Uwv bij de Belastingdienst opgevraagd zullen worden. Verder heeft appellant benadrukt dat de verklaring zoals deze door de sociale recherche op papier is gezet niet overeenkomt met de feiten; hij heeft het inlichtingenformulier niet opzettelijk verkeerd ingevuld.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Artikel 44, eerste lid, van de WAO houdt in dat, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten uit arbeid geniet, zo lang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO, kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet wordt ingetrokken of herzien. Die uitkering wordt dan niet uitbetaald, indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn dat, als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%. Is daarvan wel sprake, dan wordt de uitkering uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de uitkering zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn.
5.3. Uit de bewoordingen van artikel 44 van de WAO vloeit naar het oordeel van de Raad voort dat het Uwv, indien het vaststelt dat aan de in artikel 44, eerste lid, van de WAO aangegeven voorwaarden is voldaan, niet kan overgaan tot intrekking of herziening van de uitkering maar gehouden is om over te gaan tot anticumulatie. Voorts is de Raad van oordeel dat de bewoordingen van dit artikel er in beginsel niet aan in de weg staan dat dit artikel met terugwerkende kracht wordt toegepast. Ook doel en strekking van dit artikel staan daar in beginsel niet aan in de weg; de Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 3 juni 2005, LJN AT7663. Indien met toepassing van artikel 44 van de WAO inkomsten uit arbeid worden geanticumuleerd, zal immers in de regel sprake zijn van anticumulatie met terugwerkende kracht. Te denken valt aan de situatie van de zelfstandige die na ommekomst van een boekjaar de gegevens over de door hem genoten inkomsten in dat boekjaar aan het Uwv dient door te geven, aan de situatie van degene die inkomsten uit arbeid in wisselende omvang heeft (bijvoorbeeld als uitzend- of oproepkracht) en waarin anticumulatie pas achteraf kan plaatshebben of aan de situatie dat een betrokkene zijn inkomsten niet heeft gemeld aan het Uwv.
5.4. Het hiervoor gestelde laat naar het oordeel van de Raad evenwel onverlet dat de toepassing van artikel 44 van de WAO onder omstandigheden in strijd kan zijn met het beginsel van rechtszekerheid dan wel een (andere) ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. Van zodanige omstandigheden is in het thans aanhangige geval geen sprake.
5.5. Op grond van artikel 80 van de WAO was appellant verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van de inkomsten die hij ontving. Het feit dat het Uwv de inkomstengegevens kan opvragen bij de Belastingdienst ontslaat appellant dus niet van zijn verplichting zijn inkomsten eigener beweging in te vullen op het inlichtingenformulier dan wel anderszins te melden bij het Uwv.
5.6. Ook het beroep dat appellant doet op de schriftelijke toezegging van 18 april 1991 door de Dienst Zorg Postactieve Militairen ontslaat appellant naar het oordeel van de Raad niet van zijn verplichting tot het doen van opgave nu deze toezegging betrekking had op de Algemene militaire pensioenwet en niet op de WAO.
5.7. Met betrekking tot de grief van appellant dat de door appellant afgelegde verklaring zoals neergelegd in het proces-verbaal van verhoor door de afdeling Bijzonder Onderzoek niet juist is weergegeven, overweegt de Raad dat appellant deze verklaring heeft ondertekend en niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan hij niet aan die verklaring kan worden gehouden.
5.8. Nu voorts de hoogte van de genoten neveninkomsten niet wordt betwist komt de Raad tot de conclusie dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant onder toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO fictief heeft bepaald als weergegeven onder alinea 4.1.
5.9. Het beroep tegen het besluit van 4 december 2008 moet derhalve ongegrond verklaard worden.
Met betrekking tot de zaak 07/5550 WAO
6.1. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de terugvordering door het Uwv van een bedrag van € 121.000,12, als onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode 1 januari 1998 tot 1 november 2003, ongegrond verklaard.
6.2. Met de vaststelling in de zaken 06/4667 WAO en 08/6990 WAO dat het Uwv vanaf 1998 terecht en op juiste wijze de WAO-uitkering van appellant heeft gekort wegens inkomsten uit arbeid is tevens komen vast te staan dat het Uwv aan appellant over die periode gedeeltelijk onverschuldigd uitkering heeft betaald. Op grond van artikel 57 van de WAO dient het Uwv onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen tenzij er sprake is van een of meer dringende redenen om van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan een dringende reden als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen van een terugvordering voor een verzekerde. De Raad is niet gebleken van omstandigheden die een dringende reden in vorenbedoelde zin opleveren.
7. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak 2 bevestigd moet worden.
8.1. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv in de zaak 06/4667 WAO te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 14,80 aan reiskosten in beroep, op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep, € 32,00 aan reiskosten in hoger beroep en € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.012,80.
Aangezien in beroep en hoger beroep een toevoeging krachtens de Wet op de Rechtsbijstand is verleend, dient dit bedrag te worden betaald aan de griffier van de Raad.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 november 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 december 2008 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.012,80, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van in totaal € 142,-- aan hem vergoed.
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2009.
(get.) G.J.H. Doornewaard.