ECLI:NL:CRVB:2009:BH5939

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5076 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellant had een aanvraag om bijstandsuitkering ingediend op 5 maart 2007, maar deze werd afgewezen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage op 3 mei 2007. De afwijzing was gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting, omdat de feitelijke woonsituatie van appellant onduidelijk was. Tijdens het proces werd vastgesteld dat de uitnodiging voor de zitting van de voorzieningenrechter telefonisch was gedaan, wat niet in overeenstemming was met de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierdoor was de voorzieningenrechter niet bevoegd om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het opgegeven woonadres verbleef. Dit werd onderbouwd door de bevindingen van een huisbezoek, waaruit bleek dat essentiële persoonlijke spullen ontbraken. De Raad oordeelde dat het College terecht de aanvraag om bijstand had afgewezen, omdat door de schending van de inlichtingenverplichting niet kon worden vastgesteld of appellant recht had op bijstand. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, maar het beroep ongegrond verklaard. Tevens is het College veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage, en dient de gemeente het griffierecht van € 106,-- aan appellant te vergoeden.

Uitspraak

07/5076 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 juli 2007, 07/3878 en 07/4925 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. E. Tamas, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Tamas. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 5 maart 2007 gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) om een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Hij heeft opgegeven met een zoon op het adres [adres] te [woonplaats] te wonen. Hij stond ten tijde van de aanvraag bij de gemeentelijke basisadministratie op dat adres ingeschreven met twee zonen, een schoondochter en twee kleinkinderen.
1.2. Medewerkers van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (hierna: dienst) hebben in april 2007 driemaal het door appellant opgegeven adres bezocht. Op 16 en 19 april was appellant niet thuis en zijn medewerkers van de dienst door de zonen [B.] respectievelijk [H.] te woord gestaan. Vervolgens is een afspraak met appellant gemaakt en heeft op 27 april 2007 onderzoek in de woning plaatsgevonden. De bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in een rapport van 27 april 2007. Naar aanleiding van die bevindingen heeft het College de aanvraag bij besluit van 3 mei 2007 afgewezen op de grond dat als gevolg van schending van de op appellant rustende inlichtingenverplichting zijn woonsituatie onduidelijk is gebleven, zodat niet is vast te stellen of en in hoeverre hij recht op bijstand heeft.
1.3. Bij besluit van 9 juli 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 3 mei 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat de voorzieningenrechter geen gebruik van zijn bevoegdheid had mogen maken om onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen aangezien appellant had aangegeven, zoals tijdens de behandeling ter zitting toegelicht, dat hij het voornemen heeft om in de bodemprocedure nadere verklaringen van omwonenden in te brengen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 8:86, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden partijen in de uitnodiging, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, gewezen op de ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb gegeven bevoegdheid van de voorzieningenrechter om onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen. De Raad stelt vast dat uit de gedingstukken niet blijkt dat aan partijen een dergelijke (schriftelijke) uitnodiging is uitgegaan. Zoals door appellant tijdens de behandeling ter zitting is bevestigd heeft de uitnodiging voor de zitting van de voorzieningenrechter telefonisch plaatsgevonden. Nu de uitnodiging niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:86, tweede lid, van de Awb is gedaan, was de voorzieningenrechter reeds om die reden niet bevoegd om onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen. De Raad zal de aangevallen uitspraak wegens strijd met de wet vernietigen, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 9 juli 2007 ongegrond is verklaard.
4.2. De Raad heeft geen aanleiding gezien de zaak terug te wijzen naar de rechtbank mede omdat appellant ter zitting de Raad heeft verzocht de zaak ten gronde te beoordelen.
4.3. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4. Naar het oordeel van de Raad rechtvaardigen de bevindingen van het huisbezoek de conclusie dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde hier van belang op het door hem opgegeven woonadres verbleef waardoor onduidelijkheid over de feitelijke woonsituatie van appellant bestond. Daartoe heeft de Raad met name van belang geacht dat elementaire zaken als eigen ondergoed en toiletspullen alsook andere persoonlijke (verzorgings)artikelen van appellant in de woning ontbraken. In het licht hiervan wordt door de Raad dan ook niet de opvatting van appellant gedeeld dat het besluit van 9 juli 2007 onzorgvuldig is voorbereid omdat het onderzoek tot het huisbezoek beperkt is gebleven. In de door appellant in hoger beroep overgelegde verklaringen van enkele omwonenden ziet de Raad onvoldoende concrete aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen.
4.5. Op grond van hetgeen onder 4.3 en 4.4 is overwogen komt de Raad tot het oordeel dat het College terecht de aanvraag om bijstand heeft afgewezen op de grond dat door schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of appellant ten tijde hier van belang recht had op bijstand. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) B.E. Giesen.
OA