ECLI:NL:CRVB:2009:BH5932

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2178 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsuitkering in de vorm van een geldlening onder verband van een te vestigen krediethypotheek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage ongegrond heeft verklaard. Appellant had een bijstandsuitkering aangevraagd, die hem was toegekend in de vorm van een geldlening onder verband van een te vestigen krediethypotheek. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waarbij het College appellant had meegedeeld dat de bijstandsuitkering zo mogelijk in de vorm van een geldlening zou worden verleend, omdat appellant eigenaar was van een woning. Het College heeft een onderzoek ingesteld naar de vestiging van de krediethypotheek, wat leidde tot een besluit om de bijstandsuitkering te verstrekken tot een maximumbedrag van € 16.780,--.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het College bevoegd was om de bijstand in deze vorm te verstrekken en dat de op de woning van appellant gevestigde hypotheek niet relevant was voor de berekening van het (maximum)bedrag van de krediethypotheek op de datum van de aanvraag van bijstand. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het College ten onrechte heeft onderzocht of zijn woning een overwaarde heeft, maar de Raad heeft deze stelling verworpen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 3 maart 2009.

Uitspraak

07/2178 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 maart 2007, 06/2689 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.R.D. Kommer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2009. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 15 maart 2004 heeft het College appellant met ingang van 15 december 2003 een bijstandsuitkering toegekend. Daarbij is aan appellant meegedeeld dat deze uitkering zo mogelijk wordt verleend in de vorm van een geldlening onder verband van krediethypotheek omdat appellant eigenaar is van een door hem zelf bewoonde woning, dat appellant medewerking dient te verlenen aan alle handelingen die nodig worden geacht voor de beoordeling of een krediethypotheek kan worden gevestigd en dat, zodra alle formaliteiten zijn vervuld, appellant een definitieve beslissing inzake de vestiging van een krediethypotheek ontvangt.
1.2. Het College heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar mogelijke vestiging van krediethypotheek. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 26 januari 2005. De resultaten van dit onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 7 maart 2005 de met ingang van 15 december 2003 aan appellant toegekende bijstand te verstrekken in de vorm van een geldlening onder verband van een te vestigen krediethypotheek tot een maximumbedrag van € 16.780,--.
1.3. Bij besluit van 16 februari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 februari 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het College bevoegd was de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken onder verband van een te vestigen krediethypotheek tot een maximumbedrag van € 16.780,--.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij stelt hij zich op het standpunt dat het College ten onrechte heeft onderzocht of zijn woning een overwaarde heeft teneinde vast te stellen of de bijstand onder verband van een te vestigen krediethypotheek diende te worden verstrekt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College op goede gronden de bijstandsuitkering aan appellant in de vorm van een geldlening onder verband van een te vestigen krediethypotheek tot een maximumbedrag van € 16.780,-- heeft verleend. De Raad onderschrijft de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid. De Raad voegt hieraan nog toe dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de op 10 april 2007 op de woning van appellant gevestigde hypotheek niet relevant is voor de onderhavige procedure, waar het betreft de berekening van het (maximum)bedrag van de krediethypotheek op de datum van de aanvraag van bijstand. In hetgeen appellant in hoger beroep overigens naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen.
4.2 Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) B.E. Giesen.
OA