[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 25 juni 2007, 06/731 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 maart 2009
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Asperen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H. Grommers, werkzaam bij de gemeente Groningen.
Het onderzoek is vervolgens heropend. Nadere behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Asperen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Jalving, werkzaam bij de gemeente Groningen. Tevens is daar verschenen de door de Raad opgeroepen getuige [K.], werkzaam bij de Dienst Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1 Appellant ontving vanaf 1 oktober 1999 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een signaal waaruit bleek dat appellant meerdere kentekens op zijn naam had staan, heeft de Sociale Recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 december 2005. Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het College bij besluit van 15 december 2005 de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2001 ingetrokken. Tevens heeft het College bij dat besluit de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 mei 2001 tot en met 30 november 2005 tot een bedrag van € 51.028,38 van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 7 april 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 december 2005 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de intrekking van de bijstand is gebaseerd op de overweging dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het College geen mededeling te doen van werkzaamheden die appellant heeft verricht in de autohandel waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen, en dat de terugvordering is gebaseerd op artikel 58, eerste lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 7 april 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat gelet op vaste jurisprudentie van de Raad de hier te beoordelen periode zich uitstrekt van 1 mei 2001 tot en met de datum van het primaire besluit van 15 december 2005. Voorst stelt de Raad vast tussen partijen niet meer in geschil is de periode van 1 juli 2005 tot 15 december 2005, zodat beoordeeld dient te worden de periode van 1 mei 2001 tot 1 juli 2005.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de onderzoeksbevindingen van de Sociale Recherche een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat over de gehele in geding zijnde periode sprake is geweest van (doorlopende) handel in auto's. Evenals de rechtbank kent de Raad belangrijke betekenis toe aan het grote aantal auto's dat appellant, in de hier in geding zijnde periode - telkens gedurende korte tijdvakken - op zijn naam had staan. In de periode van mei 2001 tot en met maart 2002 heeft appellant 30 auto’s overgedragen aan derden, met uitzondering van oktober 2001 iedere maand tenminste één. Ook daarna heeft appellant regelmatig kentekens van zijn naam overgeschreven op naam van derden. Daarnaast acht de Raad voor de periode vanaf 2002 van betekenis dat appellant zelf heeft verklaard werkzaamheden in de autohandel voor [naam autohandel] aanhangwagenhandel te hebben verricht, welke verklaring steun vindt in de verklaring van [naam autohandelaar] van 5 december 2005. De stelling van appellant dat het slechts ging om incidentele activiteiten, acht de Raad - gelet op het grote aantal kentekens dat op zijn naam stond, de verklaring van [naam autohandelaar] dat appellant gemiddeld één auto per maand verhandelde en de bankafschriften van appellant over de periode van januari 2004 tot en met juni 2005 waaruit blijkt dat hij door het gehele land tankte en een groot deel van zijn uitkering aan brandstof besteedde - niet geloofwaardig. Ten slotte heeft appellant eind 2004 het bedrijf [naam bedrijf] opgericht dat zich bezig houdt met autohandel. De in dit verband verrichte activiteiten moeten worden aangemerkt als op geld waardeerbare werkzaamheden, waarvan het appellant evenzeer redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij van invloed konden zijn op (de omvang van) zijn recht op bijstand.
4.3. Voor de stelling van appellant dat het College bekend was met het feit dat hij in de periode in geding kentekens op zijn naam had staan vindt de Raad geen steun in de gedingstukken. Dat geldt evenmin voor de stelling van appellant dat de Sociale Dienst in de persoon van [K.] op de hoogte was van het bestaan van het bedrijf [naam bedrijf]. De Raad wijst op de rapporten van 8 april 2003, 26 augustus 2003, 19 november 2004, 5 april 2005, 3 augustus 2005 en 10 augustus 2005 waarin onder meer verslag wordt gedaan van gesprekken tussen appellant en [K.], werkzaam bij team Noord-Oost van Sociale Zaken en Werk in het kader van bemiddeling van appellant naar werk. Uit die rapporten blijkt dat appellant in 2003 wel melding heeft gemaakt van het opzetten van een hulp- en dienstverleningsbureau dat zich wil richten op moeilijk opvoedbare kinderen en huwelijksproblemen, doch nergens blijkt uit die rapporten dat appellant melding heeft gemaakt van zijn activiteiten in de autohandel of van zijn bedrijf [naam bedrijf]. De verwijzing van [K.] in het rapport van 26 augustus 2003 naar de afdeling Zelfstandigen kan de Raad dan ook niet anders zien dan als gedaan met het oog op het op te zetten hulp- en dienstverleningsbureau. Dat het hulp- en dienstverleningsbureau eind 2003 niet meer bestond betekent naar het oordeel van de Raad niet dat de verwijzing van appellant in 2005 naar de afdeling Zelfstandigen dus verband houdt met het bedrijf [naam bedrijf], nu in het rapport van [K.] van 3 augustus 2005 is aangegeven dat appellant bij het wederom opstarten van het hulp- en dienstverleningsbureau de hulp wenst te krijgen van de afdeling Zelfstandigen. Dat [K.] stelselmatig mededelingen van appellant over zijn activiteiten in de autohandel en Bemiddelingsbureau Roos niet in genoemde rapporten zou hebben opgenomen acht de Raad, gelet op de consistente wijze van rapporteren, niet geloofwaardig. Anders dan bij een proces-verbaal van verhoor, waar de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad kennelijk op doelde, acht de Raad het bij rapporten als de onderhavige niet onzorgvuldig indien deze niet telkens aan de betrokkenen ter lezing en/of voor commentaar worden voorgelegd. Dat [K.] tijdens het getuigenverhoor ter zitting van de Raad heeft verklaard zich niets meer van de gesprekken met appellant te kunnen herinneren, doet aan het vorenstaande niet af. Op zichzelf roept die verklaring vragen op, nu [K.] - kennelijk op verzoek van het College - nog op 25 september 2008 een schriftelijke verklaring heeft ondertekend waarin zij inhoudelijk op de hier aan de orde zijnde kwestie is ingegaan. Aan de opstelling van [K.] kunnen echter geen consequenties ten gunste van appellant worden verbonden. Blijkens het hiervóór overwogene zijn daarvoor immers geen aanknopingspunten aanwezig. Deze zijn ook niet te vinden in de schriftelijke verklaring van [K.], waarin zij heeft aangegeven dat appellant niet met haar heeft gesproken over zijn handel in auto’s, zijn plannen om in de autohandel te gaan werken of bij het bedrijf [naam bedrijf].
4.4. Door van genoemde activiteiten geen melding te doen, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Voorts is gebleken dat appellant van zijn activiteiten in de autohandel en de daaruit ontvangen inkomsten geen administratie of boekhouding heeft bijgehouden. Dat brengt met zich dat het recht op bijstand over de hier in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld. Het College was dan ook bevoegd de bijstand over deze periode met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. Het College heeft in overeenstemming met zijn, door de Raad niet onredelijk geachte, beleid tot intrekking van bijstand besloten. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien.
4.5. Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat in dit geval is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was om over te gaan tot terugvordering van de over de in geding zijnde periode gemaakte kosten van bijstand. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn, door de Raad niet onredelijke geachte, beleid ter zake van terugvordering. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van de beleidsregels had moeten afwijken.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.