ECLI:NL:CRVB:2009:BH5628

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-7098 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar bijstandsintrekking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 5 november 2007 het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College had op 23 augustus 2005 het recht op bijstand van appellant opgeschort omdat hij niet op een oproep was verschenen. Vervolgens werd de bijstand op 29 augustus 2005 ingetrokken. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het College verklaarde dit bezwaar ongegrond en later niet-ontvankelijk. De rechtbank bevestigde deze beslissing, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht het beroep tegen het besluit van 7 februari 2006 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het College had dit besluit ingetrokken, en appellant had geen rechtens te respecteren belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid ervan. De Raad stelt vast dat de brief van 10 november 2005, waartegen het bezwaarschrift was gericht, slechts een mededeling was en niet gericht op enig rechtsgevolg. Hierdoor kon er geen bezwaar of beroep tegen worden ingesteld. Bovendien heeft appellant de bezwaartermijn overschreden voor het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit van 29 augustus 2005, zonder dat er gronden zijn om deze termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en R. Kooper als leden, en is openbaar uitgesproken op 3 maart 2009.

Uitspraak

07/7098 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 november 2007, 06/1556 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.R. Hostmann, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2009. Voor appellant is mr. Hostmann verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 23 augustus 2005 heeft het College met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand opgeschort, op de grond dat appellant geen gevolg had gegeven aan een oproep voor een gesprek op die datum. Bij brief van 29 augustus 2005 heeft appellant, naar aanleiding van deze opschorting, onder meer de redenen van het niet-verschijnen uiteengezet en aangegeven zijn uitkering echt nodig te hebben.
1.2. Bij besluit van - eveneens - 29 augustus 2005 heeft het College met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand met ingang van 23 augustus 2005 ingetrokken, op de grond dat appellant ook aan een tweede uitnodiging voor een gesprek geen gevolg had gegeven.
1.3. Bij brief van 10 november 2005 heeft het College appellant meegedeeld dat zijn uitkering met ingang van 23 augustus 2005 is beëindigd (lees: ingetrokken) en dat nader onderzoek naar de juiste datum en reden van beëindiging (intrekking) van het recht op uitkering geen nieuwe informatie of andere aanleiding voor een andere beëindigingsdatum heeft opgeleverd. Hiertegen is namens appellant bij brief van 20 december 2005 een bezwaarschrift ingediend.
1.4. Bij besluit van 7 februari 2006 heeft het College het bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 22 augustus 2006 is dit besluit herzien in die zin dat het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. Hieraan heeft het College de overweging ten grondslag gelegd dat de brief van 10 november 2005 rechtsgevolg mist en om die reden niet als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 7 februari 2006 niet-ontvankelijk verklaard, het College veroordeeld in de daarop betrekking hebbende proceskosten en het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2006 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het College heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Anders dan appellant stelt, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit op bezwaar van 7 februari 2006 terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is hangende het beroep bij de rechtbank door het College ingetrokken. Niet is gebleken dat appellant niettemin een rechtens te respecteren belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid ervan heeft behouden. Zo'n processueel belang is niet gelegen in de omstandigheid dat appellant, naar hij heeft aangevoerd, voor zijn levensonderhoud op een bijstandsuitkering is aangewezen. Voor het ingetrokken besluit heeft het College immers het besluit op bezwaar van 22 augustus 2006 in de plaats gesteld. In overeenstemming met het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Awb, heeft de rechtbank het beroep van appellant aangemerkt als mede tegen dit vervangende besluit gericht. Als zodanig is het bij de aangevallen uitspraak ook beoordeeld.
4.2. Evenzeer terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de brief van 10 november 2005, waartegen het bezwaarschrift van 20 december 2005 was gericht, slechts een mededeling inhoudt en niet was gericht op enig rechtsgevolg dat niet reeds door het intrekkingsbesluit van 29 augustus 2005 was teweeggebracht. In de brief is dus geen besluit vervat waartegen ingevolge de Awb bezwaar of beroep kon worden ingesteld (zie ook CRvB 15 januari 2008, LJN BC2881).
4.3. Voor zover het bezwaarschrift van 20 december 2005 mede was gericht tegen het intrekkingsbesluit van 29 augustus 2005, heeft appellant de daarvoor geldende bezwaartermijn overschreden. Gesteld noch gebleken is dat er grond is om deze termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
4.4. Appellant betoogt tevergeefs dat zijn brief van 29 augustus 2005 een bezwaarschrift inhoudt dat ingevolge de Awb geacht moet worden mede tegen het intrekkingsbesluit te zijn gericht en waarop bij de brief van 10 november 2005 is beslist. Niets in de brief van 10 november 2005 wijst er echter op dat deze door het College als een beslissing op bezwaar is bedoeld. Voorts miskent appellant dat zijn brief van 29 augustus 2005 enkel verwijst naar het opschortingsbesluit van 23 augustus 2005. Voor zover deze brief een bezwaar behelst, is dit dan ook uitsluitend tegen het opschortingsbesluit en niet mede tegen het intrekkingsbesluit gericht. Het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Awb maakt dit niet anders, nu het hier twee te onderscheiden rechtsgevolgen betreft en de intrekking van de bijstand niet kan worden aangemerkt als een intrekking of wijziging van de opschorting.
4.5. Het College heeft zich derhalve met juistheid op het standpunt gesteld dat het bezwaar van 20 december 2005 niet-ontvankelijk moest worden verklaard. Het kon daartoe besluiten zonder appellant te hebben gehoord, nu omtrent de niet-ontvankelijkheid redelijkerwijs geen twijfel bestond en het horen niet tot de beoordeling zou kunnen bijdragen. Dat de rechtbank in een uitspraak van 14 januari 2008 - betrekking hebbende op een door appellant ingediende nieuwe aanvraag om bijstand - wèl een schending van de hoorplicht heeft aangenomen leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat in die zaak niet de ontvankelijkheid maar de woonsituatie van appellant centraal stond.
4.6. Het hoger beroep treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.7. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2009.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
RB