[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 januari 2007, 05/412 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen, (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 februari 2009
Namens appellant heeft mr. M. de Jong, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M.H. Evers-Geubbels, werkzaam bij de gemeente Gilze en Rijen.
1.1. Sinds een ongeval in 1992 heeft appellant ernstige functiestoornissen van zijn rechterbeen door een chronische botontsteking. Daarnaast heeft hij rugklachten waarvoor hij een orthopedisch corset draagt. Als gevolg van deze klachten heeft appellant beperkingen in zijn mobiliteit en problemen bij het zitten.
1.2. Bij besluit van 30 oktober 1997 heeft het College aan appellant op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een vervoersvoorziening toegekend in de vorm van een financiële tegemoetkoming voor de aanschaf van een eigen, aangepaste, auto van fl. 15.000,--. Daarbij is de hardheidsclausule toegepast.
1.3. Omdat de aangeschafte auto aan vervanging toe was, heeft appellant op 29 januari 2004 - voor zover thans van belang - aan het College verzocht om voortzetting van de verstrekte voorziening, in die zin dat hij in aanmerking wil komen voor vergoeding van de kosten die zijn gemoeid met het aanschaffen van een andere auto.
1.4. Bij besluit van 25 mei 2004 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat uit het advies van Argonaut van 18 februari 2004 blijkt dat de gevraagde voorziening niet medisch noodzakelijk is, omdat appellant gebruik kan maken van de deeltaxi in combinatie met een scootmobiel. Het door appellant opgegeven vervoerspatroon is volgens het College geen reden om af te wijken van de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Gilze en Rijen 2004 (hierna: Verordening), omdat appellant de scootmobiel kan meenemen in de deeltaxi en zo meerdere plaatsen op één dag kan bereiken. De dichtstbijzijnde supermarkt, gelegen op een afstand van 5,3 km van de woning van appellant, kan hij ook met de scootmobiel bereiken. Bij brief van 8 november 2004 heeft het College de motivering van het besluit van 25 mei 2004 aangevuld met de overweging dat de gemeente Gilze en Rijen het primaat van de deeltaxi hanteert en dat het, gelet daarop, niet uitmaakt of de door appellant gewenste voorziening goedkoper is dan de aangeboden voorziening. Bij brief van 28 april 2005 heeft het College - ten titel van beslissing op bezwaar tegen het besluit van 26 (lees: 25) mei 2004 - appellant kennis gegeven van zijn nadere standpunt dat de deeltaxi in het geval van appellant de goedkoopste adequate voorziening is, omdat de deeltaxi ongeveer € 0,11 per kilometer kost en het uitgesloten is dat een bruikleenauto kan worden verstrekt voor € 0,11 per kilometer.
1.5. Naar aanleiding van het tegen het besluit van 25 mei 2004 ingediende bezwaar heeft het College de vraag of appellant in staat is om gebruik te maken van de deeltaxi voorgelegd aan de stichting S.A.P. Deze heeft bij rapport van 23 december 2004 geconcludeerd dat vervoer per deeltaxi voor appellant mogelijk is.
1.6. Bij besluit van 29 december 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 25 mei 2004 ongegrond verklaard.
2.1. In beroep heeft appellant aangevoerd dat de gemeente ten onrechte alleen heeft gekeken naar de medische bezwaren. Naar zijn mening dient echter met alle relevante (persoonlijke) omstandigheden rekening te worden gehouden, zoals het feit dat in zijn woonplaats nauwelijks voorzieningen zijn die men voor de dagelijkse behoefte nodig heeft, zodat hij eigenlijk voor alles is aangewezen op de omliggende gemeenten, ten gevolge waarvan hij frequent behoorlijke afstanden moet overbruggen. De bezwaren van de gemeente Gilze en Rijen tegen het verstrekken van een bijdrage in de aanschaf van een auto wegen volgens appellant niet op tegen zijn belang om een dergelijke voorziening, die bovendien goedkoper is, wel toegekend te krijgen. Ter zitting bij de rechtbank heeft appellant aangegeven dat hij zelf een oude scootmobiel heeft aangeschaft, maar dat het vervoer daarmee maar net gaat; na 2 km. houdt het op.
2.2. Op verzoek van de rechtbank heeft dr. G.H.F. van der Leeuw, revalidatiearts in het Franciscus Ziekenhuis Roosendaal, advies uitgebracht. In zijn rapport van 8 december 2005 concludeert dr. Van der Leeuw dat appellant in staat moet worden geacht om gebruik te maken van de deeltaxi. In combinatie met een meeneembaar zitkussen is er naar objectieve maatstaven gemeten geen expliciete beperking ten aanzien van de zitduur, aldus deze deskundige.
2.3. Naar aanleiding van de reactie van appellant op het uitgebrachte deskundigenrapport heeft de rechtbank een onderzoek ter plaatse ingesteld bij het Franciscus Ziekenhuis Roosendaal, in het kader waarvan appellant in aanwezigheid van dr. Van der Leeuw een rit heeft gemaakt met een deeltaxi (personenauto). De deskundige heeft aangegeven dat hij zich goed kan voorstellen dat appellant in een speciaal voor hem aangepaste autostoel beter en comfortabeler kan rijden. Naar het oordeel van de deskundige is er bij appellant echter geen sprake van een transferprobleem en is het voor hem goed mogelijk om in welke taxi dan ook in en uit te stappen en te zitten. Appellant heeft in reactie op deze descente aangegeven dat een rit van 20 minuten maximaal haalbaar is en dat de combinatie van deeltaxi en scootmobiel gecompliceerd is.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 december 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellant, gelet op het advies van de deskundige, in staat moet worden geacht om gebruik te maken van de deeltaxi. In combinatie met het gebruik van een scootmobiel kan appellant naar haar oordeel in zijn directe woon- en leefomgeving in aanvaardbare mate zijn sociale contacten onderhouden en deelnemen aan het leven van alledag. Naar aanleiding van het standpunt van appellant dat een tegemoetkoming in de kosten van de aanschaf van een eigen auto de goedkoopst adequate voorziening is, heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 29 oktober 2003, LJN AO2061, overwogen dat dit niet kan leiden tot het door appellant gewenste resultaat.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het voor hem in verband met zijn zitproblemen niet mogelijk is om gebruik te maken van de deeltaxi en dat hij als gevolg van zijn rugklachten slechts korte ritjes met een scootmobiel kan maken. Appellant is verder van mening dat het College onvoldoende rekening heeft gehouden met de voorgeschiedenis, met het feit dat hij in een deeltaxi alleen op de bijrijderstoel en dan nog met veel pijn en moeite vervoerd kan worden, en met zijn - door het College geaccepteerde - tamelijk grote vervoersbehoefte in verband met zijn (politieke) activiteiten, die bovendien meebrengen dat hij veelal ook 's avonds en onder alle omstandigheden vergaderingen moet bijwonen. Ten slotte heeft appellant (nogmaals) gesteld dat de gevraagde voorziening aanzienlijk goedkoper is dan de aangeboden voorzieningen.
4. De Raad overweegt - ambtshalve - allereerst als volgt.
4.1. De Raad merkt de brief van het College van 28 april 2005 - in weerwil van het opschrift “beslissing op bezwaar” - niet aan als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuurecht (Awb) nu deze niet op zelfstandige rechtsgevolg is gericht. Deze brief bevat enkel een aanvulling van de motivering van het besluit van 25 mei 2004. Deze brief wordt daarom niet op grond van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Awb in de beoordeling van het beroep betrokken.
4.2. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. Ingevolge artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb vermeldt de schriftelijke uitspraak de naam van de rechter of de namen van de rechters die de zaak heeft, onderscheidenlijk hebben behandeld. Ingevolge artikel 8:77, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 8:11, tweede lid, van de Awb wordt de uitspraak ondertekend door degene die zitting heeft in de enkelvoudige kamer en de griffier. Bij verhindering van de rechter of de griffier wordt dit in de uitspraak vermeld.
4.3. De descente en de aangevallen uitspraak zijn gedaan en ondertekend door een lid van de enkelvoudige kamer van de rechtbank. Het beroep van appellant is echter op een eerder gehouden zitting behandeld door een ander lid van de enkelvoudige kamer van de rechtbank.
4.4. Gelet op de hiervoor vermelde artikelen van de Awb, in onderlinge samenhang bezien, dient de uitspraak van een enkelvoudige kamer van de rechtbank te worden gedaan en ondertekend door de rechter die de behandeling ter zitting heeft geleid, tenzij partijen, nadat de zaak eerder op een zitting behandeld is, overeenkomstig artikel 8:57 van de Awb toestemming hebben gegeven dat een nader onderzoek ter zitting uitblijft waarbij zij zijn geïnformeerd over het feit dat de beslissing door een opvolgende rechter wordt genomen. Nu partijen hiervan niet op de hoogte zijn gesteld en het uitzonderingsgeval zich hier dus niet voordoet, is de aangevallen uitspraak in strijd met het beginsel van een goede procesorde tot stand gekomen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak reeds op deze grond dient te worden vernietigd.
5. Nu de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft ziet de Raad aanleiding voor een inhoudelijk oordeel.
5.1.1. Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt dat het gemeentebestuur zorgdraagt voor de verlening van - onder meer - vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten. Ingevolge artikel 3 van de Wvg dienen deze voorzieningen verantwoord, dat wil zeggen doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht, te zijn. In artikel 2, eerste lid, van de Wvg is voorts bepaald dat het gemeentebestuur met inachtneming van hetgeen bij en krachtens de Wvg is bepaald bij verordening regels dient vast te stellen.
5.1.2. De raad van de gemeente Gilze en Rijen heeft de Verordening vastgesteld.
5.1.3. Artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening bepaalt dat een voorziening slechts kan worden toegekend voor zover deze, naar het oordeel van burgemeester en wethouders, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt.
5.1.4. Op grond van artikel 3.2 van de Verordening geldt in de gemeente Gilze en Rijen het primaat van collectief vervoer. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan een gehandicapte voor andere vervoersvoorzieningen zoals genoemd in artikel 3.1, b en c, van de Verordening in aanmerking worden gebracht, indien aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het gebruik van het collectief vervoer onmogelijk maken.
In het bij de Verordening behorende Verstrekkingenbesluit zijn in artikel 2, onder b, ten aanzien van het verstrekken van een (bruikleen)auto onder meer de voorwaarden opgenomen dat het primaat van de deeltaxi gezien de gezondheidstoestand van de aanvrager niet kan worden opgelegd en dat de gehandicapte voor elke verplaatsing in het kader van de zorgplicht moet zijn aangewezen op een eigen auto. Ingevolge het derde lid van artikel 3.2 van de Verordening kunnen in aanvulling op het gebruik van het collectief vervoersysteem de vervoersvoorzieningen zoals genoemd in artikel 3.1, b en c, van de Verordening worden verstrekt, met uitzondering van de bruikleenauto.
5.1.5. In artikel 8.1, eerste lid, van de Verordening is de hardheidsclausule opgenomen, die inhoudt dat burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen ten gunste van de gehandicapte kunnen afwijken van de bepalingen in de verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
5.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant, gelet op de uitgebrachte medische adviezen, geacht moet worden gebruik te kunnen maken van de deeltaxi, zodat de Verordening geen ruimte biedt voor toekenning van de gevraagde voorziening, tenzij toepassing moet worden gegeven aan de hardheidsclausule.
5.3.1. In aanvulling op het gebruik van de deeltaxi heeft het College appellant met toepassing van artikel 3.2, derde lid, van de Verordening een scootmobiel aangeboden. Dit houdt verband met de - hoge - vervoersbehoefte van appellant. Ter zitting is voor de Raad komen vast te staan dat appellant als gevolg van het feit dat hij afgelegen woont en zowel politiek als in het maatschappelijk leven zeer actief is, een vervoersbehoefte heeft van 24.000 km per jaar. Deze vervoersbehoefte is tussen partijen niet in geschil.
5.3.2. Een en ander is voor het College in 1997 aanleiding geweest om met toepassing van de hardheidsclausule een financiële tegemoetkoming toe te kennen in de kosten van de aanschaf van een eigen, aangepaste, auto. Ter zitting bij de Raad is namens het College aangegeven dat deze voorziening niet wordt gecontinueerd, omdat de technische eigenschappen van de huidige taxi’s en scootmobielen zijn verbeterd.
5.3.3. De Raad stelt vast dat weliswaar uitvoerig is beoordeeld of appellant gebruik kan maken van de deeltaxi, maar dat niet is onderzocht of, en zo ja over welke afstand, appellant gebruik kan maken van een scootmobiel. Voor zover het College in dit verband heeft verwezen naar het advies van Zorgvoorzieningen Nederland N.V. van 3 september 1997, acht de Raad dit, reeds gelet op het grote tijdsverloop, onvoldoende om te kunnen concluderen dat het gebruik van de deeltaxi in combinatie met een scootmobiel adequate voorzieningen zijn om in de vervoersbehoefte van appellant te voorzien. De Raad heeft hierbij voorts in aanmerking genomen dat het, zoals namens het College ter zitting ook is verklaard, niet verantwoord is om na afloop van een vergadering in het donker met de scootmobiel van de omliggende plaatsen terug te rijden naar de woning van appellant.
5.3.4. De Raad is verder van oordeel dat het College bij de beantwoording van de vraag of er aanleiding is om toepassing te geven aan de hardheidsclausule, de hoogte van de kosten van de aangeboden voorzieningen in vergelijking met de kosten van de gevraagde voorziening niet zonder meer met een verwijzing naar het primaat van het collectief vervoer buiten beschouwing kan laten. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 29 oktober 2003, LJN AO2061, heeft overwogen brengt het énkele feit dat de kosten van de door de betrokkene gewenste vervoersvoorziening lager zouden kunnen zijn dan de (tot de individuele deelnemer herleide) kosten van het collectief vervoersysteem niet mee dat deelname aan het collectief vervoer geen verantwoorde voorziening in de zin van artikel 3 van de Wvg is, dan wel er toe had moeten nopen om de hardheidsclausule van de Verordening toe te passen. Indien echter, zoals in casu, sprake is van bijzondere omstandigheden (ligging van de woning en omvangrijke vervoersbehoefte) ten gevolge waarvan het zeer aannemelijk is dat de kosten van de gevraagde voorziening - aanmerkelijk - lager zijn dan de kosten van deelname aan het collectief vervoer in combinatie met verstrekking van een scootmobiel, mag het kostenaspect niet in de beoordeling ontbreken.
5.4. Uit het onder 5.3.1 tot en met 5.3.4 overwogene volgt dat het besluit van 29 december 2004 niet met de nodige zorgvuldigheid is voorbereid en op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust, zodat het wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak ook op deze grond voor vernietiging in aanmerking komt. Het College zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen. De Raad acht het in de gegeven omstandigheden aangewezen dat een nieuw besluit binnen 8 weken na verzending van deze uitspraak van de Raad wordt genomen.
5.5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.127,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 december 2004;
Bepaalt dat het College binnen 8 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.771,--, te betalen door de gemeente Gilze en Rijen;
Bepaalt dat de gemeente Gilze en Rijen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.N.A. Bootsma en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2009.