[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 26 juni 2007, 05/3375 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van bestuur van de stichting Algemeen Toegankelijk Onderwijs ’s-Hertogenbosch en omstreken, als rechtsopvolgster van de Bestuurscommissie Openbaar Basisonderwijs ’s-Hertogenbosch (hierna: college)
Datum uitspraak: 26 februari 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Op 15 februari 2008 heeft het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Appellante heeft een reactie op dit nieuwe besluit ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. C.M.J. de Bont, advocaat te Tilburg. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.J.J.M. Janssen, juridisch adviseur bij E&S Advies en Management te Sint-Oedenrode.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante was werkzaam bij (de rechtsvoorgangster van) de stichting als groeps-leider in de bovenbouw van de openbare basisschool de [naam school] in [vestigingsplaats]. In een gesprek op 21 april 2005 met directeur T is, in vervolg op eerder met appellante gevoerde gesprekken, een aantal aspecten van het functioneren van appellante en de samenwerking met haar duo-partner besproken. Daarbij is onder meer de afspraak gemaakt dat appellante bij het externe bureau Giralis een assessment zal ondergaan, teneinde objectief vast te stellen hoe zij functioneert, en dat zij eventueel een daarop gebaseerd begeleidingstraject zal volgen.
1.2. Tijdens een teamvergadering op 25 mei 2005 zijn bij appellante de emoties hoog opgelopen toen zij van directeur T te horen kreeg dat zij in het schooljaar 2005-2006 geen eigen groep zou krijgen. Appellante heeft bij die gelegenheid in aanwezigheid van haar collega’s onomwonden aan directeur T te kennen gegeven dat zij het niet eens is met de handelwijze van T. Op 26 mei 2005 heeft appellante zich ziek gemeld. De volgende dag is appellante weer aan de slag gegaan.
1.3. Op 30 mei 2005 heeft T in een gesprek met appellante het besluit bekendgemaakt dat appellante bij wijze van ordemaatregel met onmiddellijke ingang wordt geschorst op grond van artikel 217, eerste lid, aanhef en onder b, van het rechtspositiebesluit WPO/WEC (hierna: Rpb WPO/WEC), voor de duur van een week, welke termijn wordt verlengd met 3 weken, en dat haar gedurende die periode de toegang tot de school is ontzegd. Tevens is daarbij aan appellante het voornemen bekendgemaakt haar met ingang van 13 juni 2005 op grond van artikel 217, eerste lid, aanhef en onder a, van het Rpb WPO/WEC voor de duur van drie maanden, minus de duur van de verlengde schorsing, te schorsen. Als reden voor dit besluit is aangevoerd de grote negatieve invloed die het gedrag van appellante heeft op het team, alle individuele collega’s, in het bijzonder de collega’s in de bovenbouw, en vanwege het feit dat appellante onduidelijk is in haar bereidheid om mee te werken aan een begeleidingstraject om te komen tot verbetering van een aantal genoemde punten.
1.4. Appellante heeft bij brief van 1 juni 2005 bezwaar gemaakt tegen de schorsing per 30 mei 2005. Tevens heeft appellante in die brief haar zienswijze op het voornemen gegeven. De brief van 1 juni 2005 heeft appellante ingebracht en toegelicht tijdens een persoonlijk onderhoud op 2 juni 2005 met de bovenschoolse directeur, H. Appellante heeft in haar brief erkend dat zij tijdens de teamvergadering op 25 mei 2005 zeer ondiplomatieke uitspraken heeft gedaan richting directeur T. Met betrekking tot de gestelde onduidelijkheid in haar bereidheid om mee te werken aan het assessment heeft appellante te kennen gegeven dat zij uitdrukkelijk aan [B.] van Giralis heeft aangegeven dat zij het traject niet afwijst, maar uitstel van het assessment wilde tot het eerder al afgesproken overleg op 2 juni 2005.
1.5. Het college heeft bij besluit van 6 juni 2005 aan appellante laten weten dat zij aansluitend aan de schorsing per 30 mei 2005 vanaf 13 juni 2005 zal worden geschorst voor de duur van drie maanden, minus de drie weken van de verlengde schorsing. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.6. Bij het bestreden besluit van 12 september 2005 heeft het college appellantes bezwaar tegen het niet schriftelijk aankondigen van het voornemen tot schorsing in de uitnodigingsbrief voor het gesprek op 30 mei 2005 gegrond verklaard. Appellantes bezwaren tegen de beide schorsingsbesluiten zelf en appellantes verzoek om vergoeding van de door haar in bezwaar gemaakte kosten zijn bij het bestreden besluit afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het betreft de schorsing op grond van artikel 217, eerste lid, aanhef en onder a, van het Rpb WPO/WEC en het bestreden besluit in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft het college opgedragen op dit punt een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De schorsing op grond van artikel 217, eerste lid, aanhef en onder b, van het Rpb WPO/WEC en de verlenging van feitelijk een week achtte de rechtbank onder de gegeven omstandigheden niet onredelijk. In zoverre heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten.
3.1. Appellante is het niet eens met de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de beslissing tot schorsing en verlenging op grond van artikel 217, eerste lid, aanhef en onder b, van het Rpb WPO/WEC in stand is gelaten. De escalatie op de vergadering van 25 mei 2005 was - mede gezien de voorgeschiedenis - niet van dien aard dat deze in redelijkheid had kunnen leiden tot een schorsing. Appellante verwijst naar door haar overgelegde verklaringen van collega’s en voert voorts aan dat zij niet in de gelegenheid is gesteld vooraf haar zienswijze te geven op het besluit van 30 mei 2005. Appellante verzoekt dit schorsingsbesluit te vernietigen en het college op te dragen een nieuw besluit te nemen en haar volledig te rehabiliteren.
3.2. Het college onderschrijft het oordeel van de rechtbank en stelt dat de verklaringen die appellante zelf heeft afgelegd direct na de vergadering van 25 mei 2005 een heel ander beeld schetsen dan het beeld dat twee jaar later mede op basis van de verklaringen van collega’s door appellante wordt geschetst.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 217 van het Rpb WPO/WEC kan het bevoegd gezag de betrokkene schorsen:
a. in gevallen waarin het belang van de instelling dit vereist, voor ten hoogste drie maanden met dien verstande dat deze termijn in bijzondere gevallen eenmaal kan worden verlengd met ten hoogste drie maanden;
b. in dringende bijzondere gevallen indien dit in het belang van de instelling noodzakelijk voorkomt, als voorlopige maatregel voor ten hoogste één week, met dien verstande dat deze termijn uitsluitend in het geval dat het bevoegd gezag tegelijk met de ingang van deze schorsing de betrokkene in kennis heeft gesteld van het voornemen hem te schorsen op grond van het bepaalde onder a, kan worden verlengd met ten hoogste drie weken.
Het bepaalde onder b voormeld geeft de bevoegdheid aan het college een ordemaatregel te treffen. Een schorsing op deze grond is in beginsel neutraal en niet diffamerend voor de ambtenaar die deze schorsing treft. Gezien het karakter van dit besluit past de rechter hier een terughoudende toetsing.
4.2. De Raad is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het college in redelijkheid niet tot deze, tot een week beperkte, schorsing ter afkoeling en beraad heeft kunnen besluiten. De Raad verwijst hiertoe naar de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd, waarmee hij zich kan verenigen. De Raad merkt hierbij nog op dat appellante in de brief van 1 juni 2005 heeft erkend dat zij op de teamvergadering van 25 mei 2005 zeer ondiplomatieke uitspraken heeft gedaan. Voorts heeft appellante tijdens de bespreking op 2 juni 2005 aangegeven dat zij begrip heeft voor een korte time-out (schorsing) in verband met het gebeurde op de vergadering van 25 mei 2005, maar dat ernstig bezwaar wordt gemaakt tegen een langdurige schorsing. Mede gezien in het licht van deze eigen mededelingen van appellante direct na de gebeurtenissen op 25 mei 2005 kan de Raad aan de door appellante in geding gebrachte verklaringen van collega’s en hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd niet het gewicht toekennen dat appellante daaraan toegekend wenst te zien.
4.3. Met de rechtbank en op dezelfde gronden is de Raad voorts van oordeel dat appellante niet in haar verdediging is geschaad doordat zij niet voorafgaand aan het gesprek op 30 mei 2005 haar zienswijze tegen het besluit van diezelfde datum kenbaar heeft kunnen maken. De Raad merkt dienaangaande voorts nog op dat appellante ook in de bezwaarprocedure nog voldoende gelegenheid heeft gehad om haar inhoudelijke bezwaren naar voren te brengen.
4.4. De Raad is anders dan de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat dringende bijzondere omstandigheden ook verlenging van de schorsing noodzakelijk maakten. Zoals ter zitting door het college is erkend, bestond in ieder geval op 2 juni 2005 duidelijkheid over appellantes bereidheid tot deelname aan het assessment. Aan appellante kan onder de gegeven omstandigheden niet worden tegengeworpen dat daarover bij het college een misverstand bestond. De motivering, vermeld in het besluit van 30 mei 2005, was vanaf dat moment niet langer toereikend om het voornemen tot schorsing op grond van artikel 217, eerste lid, aanhef en onder a, van het Rpb WPO/WEC te kunnen dragen en er was mitsdien geen rechtsgrond meer voor de beslissing tot verlenging van de schorsing. Het college heeft voorts niet aannemelijk gemaakt en het is de Raad ook anderszins niet gebleken, dat appellante niet in staat was met T een gesprek te voeren over haar medewerking aan het assessment.
5.1. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het besluit tot handhaving van de verlenging van de schorsing ten onrechte in stand gelaten. Die uitspraak moet in zoverre worden vernietigd, evenals de beslissing op bezwaar van 12 september 2005 tot handhaving van de verlenging van die schorsing. De Raad zal voorts het besluit van 30 mei 2005, wat betreft de verlenging van de schorsing met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid. Gelet hierop is er reeds aanleiding het college met toepassing van artikel 7:15 in verbinding met artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar. Deze worden begroot op € 322,- aan kosten van rechtsbijstand.
5.2. Nu het schorsingsbesluit van 30 mei 2005 in stand blijft, de verlenging van die schorsing wordt herroepen en de kosten in bezwaar alsnog worden toegewezen, moet de Raad constateren dat tegen de nadere beslissing op bezwaar van 15 februari 2008, waarbij de schorsing op grond van artikel 217, aanhef en onder a, van het Rpb WPO/WEC is herroepen, geen afzonderlijke bezwaren meer bestaan. Gelet hierop maakt dit nieuwe besluit niet mede onderwerp uit van dit geding.
6. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:75 van de Awb het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep ten bedrage van € 644,- voor rechtsbijstand en € 17,82 voor reiskosten.
De totale vergoeding aan kosten bedraagt derhalve € 983,82.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het bestreden besluit van 12 september 2005 tot handhaving van de verlenging van de schorsing in stand heeft gelaten;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond, vernietigt het bestreden besluit van 12 september 2005, voor zover de verlenging van de schorsing is gehandhaafd, en herroept het besluit van 30 mei 2005 tot verlenging van de schorsing;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor het overige;
Veroordeelt het college in de kosten van appellante in bezwaar en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 983,82, te betalen door de stichting Algemeen Toegankelijk Onderwijs ’s-Hertogenbosch en omstreken;
Bepaalt dat de stichting Algemeen Toegankelijk Onderwijs ’s-Hertogenbosch en omstreken aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2009.