[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2007, 06/1890 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 februari 2009
Namens appellante heeft mr. P.M. de Vries, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 17 april 2007 heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, zich als opvolgend gemachtigde gesteld en daarbij nadere gronden ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv bij brief van 2 september 2008 een rapport van bezwaararbeidsdeskundige C.J.T. Neefjes van 1 september 2008 ingestuurd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 januari 2009. Appellante is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, mr. Stoppelenburg, voornoemd. Namens het Uwv is verschenen A. Anandbahadoer.
1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als klassenassistente voor 32 uur per week toen zij op 28 augustus 1998 voor die werkzaamheden is uitgevallen wegens rugklachten en psychische klachten.
1.2. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd werd appellante met ingang van 27 augustus 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.3. In het kader van een herbeoordeling in verband met het per 1 oktober 2004 aangepaste Schattingsbesluit heeft verzekeringsarts in opleiding A. Schutte appellante onderzocht tijdens een spreekuurcontact. Blijkens het rapport van 7 september 2005 heeft deze arts geconcludeerd dat appellante is aangewezen op fysiek niet te zwaar werk, waarbij appellante niet te lang achtereen in dezelfde houding mag werken en frequent moet kunnen vertreden. Tevens dient overmatige stress te worden voorkomen. Een en ander werd neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens heeft arbeidsdeskundige M.I.O. van den Berg blijkens een rapport van 2 november 2005 na functieduiding het verlies aan verdiencapaciteit berekend op nihil. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 4 november 2005 de uitkering van appellante met ingang van 3 januari 2006 ingetrokken.
2. In de bezwaarfase is onderzoek verricht door bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink. Deze verzekeringsarts is bij de hoorzitting aanwezig geweest, heeft aansluitend een kort spreekuuronderzoek uitgevoerd en heeft kennis genomen van de op zijn verzoek verstrekte informatie van 23 maart 2006 van dr. J.A. Vollebregt, stafarts revalidatie-geneeskunde bij het Jan van Breemen Instituut. In het rapport van 16 maart / 7 april 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat er geen aanleiding is om af te wijken van het primaire medische oordeel wat betreft de lichamelijke klachten. Wel dient appellante licht beperkt geacht te worden voor aspecifieke luchtwegprikkels op basis van CARA. De bezwaarverzekeringsarts zag echter geen aanleiding om psychische beperkingen aan te nemen en liet die dan ook vervallen. De belastbaarheid van appellante is vervolgens weergegeven in de FML van 7 april 2006. Bij besluit van 22 mei 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 november 2005 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank, kort weergegeven, geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat het besluit op een voldoende medische grondslag berust. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank, mede gelet op het aanvullende arbeidskundige rapport van 9 januari 2007, geen aanknopingspunten gezien om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante ongeschikt te achten. Nu een deugdelijke arbeidskundige toelichting op die functies eerst na de datum van het bestreden besluit is verkregen, dient, aldus de rechtbank, dit besluit vernietigd te worden, maar bestaat er aanleiding om de rechtsgevolgen ervan geheel in stand te laten.
4. In hoger beroep heeft appellante - kort samengevat - aangevoerd dat onvoldoende is gemotiveerd waarom er geen urenbeperking meer is aangenomen. Tevens is het medisch onderzoek niet zorgvuldig geweest omdat dit is gebeurd door een verzekeringsarts in opleiding en de psychische klachten van appellante onvoldoende zijn onderzocht. Naar het oordeel van appellante zijn haar psychische beperkingen door het Uwv onderschat.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2.1. Zoals volgt uit de uitspraken van de Raad van 18 juli 2007 (o.a. LJN BA9904) is de kwaliteit van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende gewaarborgd indien dit geschiedt door een verzekeringsarts in opleiding. Dit gebrek kan echter in de bezwaarfase worden hersteld indien in die fase een beoordeling plaatsvindt door een wel als zodanig geregistreerd arts.
5.2.2. In de primaire fase is appellante door de verzekeringsarts in opleiding onderzocht tijdens een spreekuurcontact. Deze arts heeft uitgebreid en inzichtelijk gerapporteerd. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts kennis genomen van deze rapportage. Tevens is de bezwaarverzekeringsarts bij de hoorzitting aanwezig geweest, waarna hij appellante aansluitend (kort) lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. Voorts heeft deze bezwaarverzekeringsarts de op zijn verzoek verstrekte informatie van revalidatiearts Vollebregt bij zijn beoordeling betrokken. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat evengenoemd gebrek is hersteld en dat niet kan worden gezegd dat het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest.
5.2.3. Tevens ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante heeft overschat. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat ook in hoger beroep namens appellante geen medische gegevens zijn overgelegd ter onderbouwing van dat standpunt. Voorts heeft bezwaarverzekeringsarts De Vink in de rapporten van 16 maart 2006 / 7 april 2006 en van 4 juli 2006 afdoende gemotiveerd dat er geen objectief-medische aanknopingspunten zijn om een urenbeperking te stellen.
5.3. Ten slotte is de Raad - zij het op iets andere gronden - met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een voldoende arbeidskundige grondslag berust. In het arbeidskundig rapport van 1 september 2008 heeft bezwaarverzekeringsarts De Vink desgevraagd nader toegelicht dat de vertredingsbehoefte van appellante, zoals is weergegeven bij het item 5.10 in de FML, te ruim is genomen en dat het voldoende is als appellante na het zitten kortdurend (een paar minuten) kan vertreden. Deze nadere toelichting is naar het oordeel van de Raad aan te merken als een correctie van een destijds onjuist weergegeven beperking en bevat geen ongeoorloofde relativering van de belastbaarheid van appellante. Daarbij acht de Raad van belang dat deze bezwaarverzekeringsarts appellante tijdens de bezwaarfase lichamelijk heeft onderzocht. Met inachtneming van deze toelichting heeft het Uwv met het in hoger beroep overgelegde arbeidskundig rapport van 1 september 2008, in samenhang met het arbeidskundig rapport van 15 mei 2006, genoegzaam toegelicht waarom de primair geduide functies van receptionist (sbc-code 515202), productiemedewerker confectie (sbc-code 272042) en administratief ondersteunend medewerker (sbc-code 315100) voor appellante medisch geschikt te achten zijn. In dit verband overweegt de Raad dat hij de functie van parkeercontroleur (sbc-code 342022) niet passend heeft geacht omdat daarin driemaal per dag langer dan een half uur achtereen moet worden gezeten. Dit geldt eveneens voor de functie van portier, toezichthouder (sbc-code 342021) nu daarvoor niet genoegzaam is gemotiveerd dat daarin voldoende mogelijkheid tot vertreden bestaat, zeker in het geval dat soms een hele dag achter de kassa moet worden gezeten. Dit heeft echter geen gevolgen voor de schatting, nu de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd minder dan 15% blijft.
6. De vaststelling dat het bestreden besluit eerst in hoger beroep is voorzien van een deugdelijke onderbouwing leidt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd, maar dat zij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ten onrechte met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel in stand heeft gelaten. Uit een en ander volgt tevens dat de aangevallen uitspraak wat betreft de toepassing van artikel 8:72, derde lid, voornoemd niet in stand kan blijven. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden voor verleende rechtsbijstand begroot op € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 22 mei 2006 geheel in stand zijn gelaten;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2009.