ECLI:NL:CRVB:2009:BH5259

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2704 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens geschiktheid voor eigen werk en onvoldoende medische onderbouwing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, die het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Appellante, die als senior inkoopster werkte, had op 4 februari 2004 haar werkzaamheden gestaakt vanwege locomotore en psychische klachten. Op 6 februari 2006 diende zij een aanvraag in voor een WIA-uitkering, die door het Uwv op 4 mei 2006 werd geweigerd. Het Uwv concludeerde dat appellante geschikt was voor haar eigen voltijdse werk, gebaseerd op medische rapporten van artsen van het Uwv.

In de bezwaarfase werd het besluit van het Uwv door bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans beoordeeld, die geen aanleiding zag om af te wijken van het eerdere oordeel. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellante. Appellante ging echter in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat haar beperkingen door het Uwv waren onderschat en dat onvoldoende rekening was gehouden met de medische informatie die in de bezwaarfase was overgelegd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen tijdelijke urenbeperking moest worden aangenomen in verband met de behandeling bij het Spine and Joint Centre. De Raad concludeerde dat de medische grondslag van het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig was onderbouwd. Daarom werd het bestreden besluit vernietigd en werd het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij ook de proceskosten van appellante werden vergoed.

Uitspraak

07/2704 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 28 maart 2007, 06/4380 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.J. Brouwer, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, kantoor ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv bij brief van
10 november 2008 een rapport van bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans van 5 november 2008 ingestuurd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 januari 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Namens het Uwv is verschenen E.H.J.A. Olthof.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als fulltime senior inkoopster toen zij op 4 februari 2004 voor deze werkzaamheden is uitgevallen wegens locomotore en psychische klachten.
1.2. Appellante heeft een op 6 februari 2006 gedateerde aanvraag ingediend om toekenning van een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.3. In het kader van de beoordeling van voornoemde aanvraag heeft arts R.L.A.C. Friesen, werkzaam bij het Uwv appellante onderzocht tijdens een spreekuurcontact. Tevens heeft deze arts kennis genomen van de op zijn verzoek verstrekte informatie van 17 maart 2006 van de behandelend chirurg. In zijn rapport van 20 maart 2006 en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 maart 2006 heeft Friesen geconcludeerd dat appellante voor arbeid belastbaar is, waarbij zij wel in de gelegenheid moet zijn om regelmatig te vertreden. Voorts is het tillen beperkt tot tien kilogram en dient appellante niet intensief te lopen of langdurig stil te staan. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige M.E.J.M. Visser-Willems in haar rapport van 27 april 2006 geoordeeld dat appellante geschikt kan worden geacht voor haar eigen voltijdse werk van senior inkoopster of een soortgelijke functie. Met inachtneming van deze rapporten heeft het Uwv bij besluit van 4 mei 2006 geweigerd appellante met ingang van 10 mei 2006 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering.
2. In de bezwaarfase is onderzoek verricht door bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans. Deze verzekeringsarts is bij de hoorzitting aanwezig geweest en heeft de in de bezwaarprocedure overgelegde medische informatie bij zijn beoordeling betrokken. In het rapport van 21 september 2006 heeft Offermans geconcludeerd dat er geen aanleiding is om af te wijken van het primaire medische oordeel. Bij besluit van 28 september 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 mei 2006 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen grond is voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante heeft overschat. Tevens heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante met ingang van 10 mei 2006 geschikt te achten is voor haar eigen voltijdse werk van senior inkoopster.
4. In hoger beroep heeft appellante - kort samengevat - aangevoerd dat haar beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Naar het oordeel van appellante is onvoldoende rekening gehouden met de medische informatie die in de bezwaarfase is overgelegd. Appellante acht zich niet in staat om haar eigen werk te verrichten.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Uit de brieven van 1 mei 2006, 15 juni 2006 en 4 augustus 2006 van het Spine and Joint Centre te Rotterdam komt naar voren dat appellante daar met ingang van 15 mei 2006 gedurende acht weken, twee dagdelen per week, een revalidatieprogramma heeft gevolgd. Daarna diende appellante de behandeling op een minder intensieve wijze gedurende drie maanden zelf voort te zetten in haar eigen woonomgeving. De Raad heeft het Uwv bij brief van 1 oktober 2008 verzocht om aan te geven hoe de behandeling bij het Spine and Joint Centre zich verhoudt tot het feit dat appellante per 10 mei 2006 geschikt is verklaard voor haar eigen voltijdse werk. In antwoord hierop heeft bezwaarverzekeringsarts Offermans op 5 november 2008 gerapporteerd dat dit - hoewel het niet is uitgesloten dat de behandelingen interfereerden met de werktijden van appellante - geen indicatie oplevert voor het aannemen van een urenbeperking. Dit vanwege het afgebakende, tijdelijke karakter van de behandeling. Een werkgever dient hiervoor behandelingsverlof te verlenen. Pas wanneer een dergelijke situatie zich voordoet gedurende een lange termijn waardoor er duurzaam sprake is van een verminderde beschikbaarheid voor het uitvoeren van werkzaamheden ontstaat er een indicatie voor een urenbeperking, aldus de bezwaarverzekeringsarts.Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv hiermee, mede gelet op hetgeen in de Standaard Verminderde Arbeidsduur is vermeld bij de indicatie ‘beschikbaarheid’, onvoldoende gemotiveerd waarom er gedurende de behandeling bij het Spine and Joint Centre in Rotterdam (en trouwens ook gedurende de zelfstandige training daarna) geen aanleiding was om een tijdelijke urenbeperking aan te nemen. In dit verband acht de Raad van belang dat bezwaarverzekeringsarts Offermans in de bezwaarfase reeds op de hoogte was van deze behandeling, maar niet nader heeft onderzocht op welke tijdstippen deze behandeling zou (kunnen) plaatsvinden. Voor de Raad is niet genoegzaam vast komen te staan dat een werkgever hiervoor verlof dient te verlenen. Het had op de weg van het Uwv gelegen om hier nader onderzoek naar te doen. Tevens had het Uwv aspecten als recuperatie na de training en, zeker bij de behandeling in het Spine and Joint Centre, de reistijd in aanmerking moeten nemen. Nu het Uwv dit heeft nagelaten, is voor de Raad onvoldoende komen vast te staan dat het Uwv terecht geen tijdelijke urenbeperking heeft aangenomen in verband met verminderde beschikbaarheid gedurende de behandeling bij het Spine and Joint Centre en de zelfstandige training daarna. Hierdoor is de medische grondslag van het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig onderbouwd.
5.3. Overigens, dus afgezien van de urenbeperking, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante, zoals weergegeven in de FML van 21 maart 2006, onjuist heeft vastgesteld.
6. Gelet op het overwogene in 5.2 dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. Het Uwv dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad.
7. Gemachtigde van appellante heeft op grond van artikel 8:73 van de Awb verzocht het Uwv te veroordelen in de schade aan de kant van appellante. Nu het Uwv een nieuw besluit op bezwaar zal moeten nemen, ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit zal gaan luiden. Het Uwv zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
8. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand bestaat thans geen aanleiding, nu nog niet vaststaat dat het primaire besluit van 4 mei 2006 wegens aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid niet zal kunnen worden gehandhaafd.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op om, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2009.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M.D.F. de Moor.
MH