ECLI:NL:CRVB:2009:BH4734

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1965 AW + 08-3862 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel betaalde salarissuppletie en bevoegdheid van het bestuur

In deze zaak gaat het om de terugvordering van teveel betaalde salarissuppletie aan appellant, die werkzaam was bij de rechtbank Roermond en na een reorganisatie eervol ontslag kreeg om een functie bij een bibliotheek te aanvaarden. Appellant ontving vanaf 1 januari 2003 een maandelijkse suppletie van € 707,19, maar het bestuur van de rechtbank heeft later vastgesteld dat deze suppletie ten onrechte was berekend, omdat salarisverhogingen na de ontslagdatum waren meegenomen. De minister van Justitie heeft vervolgens een bedrag van € 5.620,75 aan teveel betaalde suppletie teruggevorderd, wat door appellant werd betwist. De rechtbank Maastricht verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestuur, en niet de minister, bevoegd was om rechtspositionele besluiten te nemen. De Raad vernietigde het besluit van de minister en de aangevallen uitspraak, en oordeelde dat het bestuur een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de uitspraak. De Raad concludeerde dat appellant redelijkerwijs niet kon weten dat hij teveel suppletie ontving over het jaar 2003, maar dat hij dat wel had kunnen weten over de periode van januari tot en met mei 2004. De Raad veroordeelde het bestuur in de proceskosten van appellant tot een totaalbedrag van € 1.288,- en bepaalde dat de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 352,- aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

07/1965 AW en 08/3862 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 februari 2007, 06/195 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 19 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 26 februari 2008 een door het bestuur van de rechtbank Roermond genomen besluit van 12 februari 2008 overgelegd, waarop desgevraagd door dat bestuur is gereageerd.
Tevens heeft het bestuur van de rechtbank Roermond (hierna: bestuur) als partij aan het geding deelgenomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K. ten Broek, werkzaam bij AbvaKabo/FNV. De minister en het bestuur hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Willems-Kroep, werkzaam bij het Expertise Centrum Arbeidsjuridisch, en W. de Fost, werkzaam bij het ministerie van Justitie.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam als [naam functie] bij de rechtbank Roermond. In het kader van een reorganisatie is hij aangewezen als herplaatsingskandidaat. In verband met zijn aanstelling als [naam functie 2] bij de [naam bibliotheek] per 1 september 2002 is appellant door het bestuur met ingang van die datum eervol ontslag verleend. Tevens is appellant op zijn verzoek bij besluit van 29 augustus 2002 met ingang van 1 september 2002 in aanmerking gebracht voor de maximale salarissuppletie voor de duur van vijf jaar op grond van artikel 49p van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Betaling van de suppletie werd in opdracht van het bestuur verzorgd door de dienst Safir van het ministerie van Justitie.
1.2. Vanaf 1 januari 2003 heeft Safir, in opdracht van het bestuur, aan appellant een bedrag aan suppletie uitbetaald van € 707,19 per maand. Bij brief van 27 mei 2004 heeft het bestuur appellant meegedeeld dat voor de berekening van de suppletie ten onrechte de salarisverhogingen bij de rechtbank van na de ontslagdatum zijn meegenomen en dat van appellant een bedrag van € 3.680,10 aan teveel betaalde suppletie over het jaar 2003 zal worden teruggevorderd. Voor 2004 is de suppletie voorlopig vastgesteld op € 4.591,32 bruto. Daar appellant tot en met mei 2004 reeds € 3.535,95 is uitbetaald, is het uit te keren bedrag voor de resterende maanden van dat jaar vastgesteld op € 150,77 per maand.
1.3. Bij besluit van 18 mei 2005 is, onder intrekking van twee eerdere (primaire) besluiten, door de minister over de jaren 2003 en 2004 een bedrag van netto € 5.620,75 (bruto € 8.482,02) aan teveel betaalde suppletie van appellant teruggevorderd. In dit bedrag is begrepen de teveel betaalde suppletie over die jaren als gevolg van een onjuiste berekening van de suppletie, alsmede bedragen die Safir vanaf april 2004 door een administratieve omissie abusievelijk teveel heeft uitbetaald. Naar het oordeel van de minister moet het appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat hij teveel suppletie heeft ontvangen. Bij het bestreden besluit van 7 december 2005 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 mei 2005 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de suppletieregeling juist toegepast en de salarissuppletie op de juiste wijze berekend. Voorts heeft de rechtbank het oordeel van de minister onderschreven dat het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat hij teveel suppletie ontving.
3. De Raad stelt voorop dat, naar partijen inmiddels erkennen, het bestuur en niet de minister beschikt over de bevoegdheid tot het nemen van rechtspositionele besluiten ten aanzien van appellant, waaronder ook de in het bestreden besluit neergelegde terugvordering.
3.1. Dit houdt in dat het door de minister genomen bestreden besluit van 7 december 2005 niet in stand kan blijven. Reeds om deze reden komt dat besluit, alsmede de aangevallen uitspraak waarbij het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking. Nu het bestuur dit besluit voor zijn rekening heeft genomen, zal de Raad beoordelen of er redenen zijn de rechtsgevolgen van het besluit van 7 december 2005 in stand te laten.
4. Het bestreden besluit betreft de berekening van de hoogte van de toegekende suppletie alsmede de terugvordering van teveel uitgekeerde suppletie. Wat betreft de berekening van de suppletie verschillen partijen van mening over de vraag van welke salarisbedragen in de oude respectievelijk de nieuwe functie dient te worden uitgegaan.
4.1.1. Artikel 49p, eerste en tweede lid, van het ARAR luidt als volgt:
1. De herplaatsingskandidaat aan wie eervol ontslag op zijn aanvraag is verleend wegens de aanvaarding van een functie kan, onverminderd het bepaalde in 49o, een salaris-suppletie worden toegekend indien het in de nieuwe functie genoten salaris lager is dan het salaris in de oorspronkelijke functie.
2. De suppletie als bedoeld in het eerste lid wordt toegekend gedurende maximaal 5 jaar en is ten hoogste gelijk aan het verschil tussen het in de oorspronkelijke functie genoten salaris en het salaris in de nieuwe functie.
4.1.2. Met de rechtbank en het bestuur is de Raad van oordeel dat voor het berekenen van de salarissuppletie dient te worden uitgegaan van enerzijds het salaris dat appellant bij de rechtbank Roermond ontving op 31 augustus 2002 en anderzijds het salaris dat hij bij de [naam bibliotheek] daadwerkelijk verdiende, dus rekening houdende met eventuele salarisverhogingen. Het maakt daarbij niet uit wat de reden van verhoging van het salaris is. De Raad sluit zich aan bij hetgeen de Adviescommissie bezwaarschriften in haar advies van 17 november 2005 en de rechtbank in de aangevallen uitspraak hieromtrent hebben overwogen.
Ook acht de Raad het juist dat bij de berekening van de suppletie de vakantietoeslag en de eindejaarsuitkering buiten beschouwing zijn gebleven, nu deze uitkeringen niet behoren tot het begrip salaris, maar onderdeel zijn van de bezoldiging.
4.2.1. Ten aanzien van de in het bestreden besluit neergelegde terugvordering over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2004 kan de Raad niet voorbij zien aan het door het bestuur genomen besluit van 12 februari 2008. Bij dit besluit heeft het bestuur, onder overneming van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, onder meer appellants bezwaar tegen een besluit van 13 maart 2006, waarbij het bestuur in het kader van de eindafrekening over het jaar 2004 een bedrag van € 406,14 aan teveel betaalde suppletie van appellant terugvorderde, gegrond verklaard en dat besluit herroepen op grond van de overweging dat het appellant pas door middel van de brief van 27 mei 2004 redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat het suppletiebedrag van € 707,19 per maand te hoog was vastgesteld.
Ook is vastgesteld dat in ieder geval vanaf april 2003 de uitbetaalde bedragen niet meer als voorschotten kunnen worden aangemerkt.
4.2.2. Appellant heeft over 2003 een bedrag van (12 x € 707,19 =) € 8.486,28 bruto aan suppletie ontvangen. Gelet op het in het besluit van 12 februari 2008 neergelegde standpunt kan thans niet meer worden staande gehouden dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hem over het jaar 2003 teveel aan suppletie is uitbetaald. Dit houdt in dat het bestuur over het jaar 2003 niet tot terugvordering van dit bedrag kan overgaan.
4.2.3. Uit het besluit van 12 februari 2008 vloeit ook voort dat het bestuur de over de periode januari tot en met mei 2004 betaalde suppletie van (5 x € 707,19 =) € 3.535,95 niet gedeeltelijk mag terugvorderen dan wel verrekenen met de appellant vanaf 1 juni 2004 toekomende suppletie. Dit zou slechts anders zijn, indien de uitbetaalde bedragen als voorschotten zouden moeten worden bestempeld, maar hiervan was, gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld geen sprake (meer). Het bestuur heeft in de brief van 27 mei 2004 dan ook ten onrechte het suppletiebedrag over de periode juni tot en met december 2004 vastgesteld op € 150,77 per maand. De Raad merkt overigens op dat, voor zover dit bedrag ook voor 2005 is vastgesteld en uitbetaald, het de Raad voorkomt dat dit eveneens niet correct is.
4.2.4. In ander opzicht is niet in geschil dat aan appellant over 2004 teveel aan suppletie werd uitbetaald. Zo is in april 2004 de suppletie over de maanden januari tot en met april 2004 dubbel uitbetaald. Ook in mei 2004 is tweemaal suppletie uitbetaald. De Raad is van oordeel, hetgeen in het hoger beroepschrift ook niet wordt betwist, dat het appellant redelijkerwijs duidelijk heeft kunnen zijn dat hij over de periode januari tot en met mei 2004 teveel suppletie ontving en dat het bestuur bevoegd is tot terugvordering van die dubbele betalingen over te gaan.
4.2.5. Voorts is, nadat het suppletiebedrag per 1 juni 2004 op € 150,77 was gesteld, behalve dat bedrag aan appellant in de maanden juni tot en met augustus abusievelijk ook nog een bedrag van € 707,19 betaald. Naar het oordeel van de Raad moet het appellant na ontvangst van de brief van 27 mei 2004 redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat die uitbetalingen niet correct waren en dat hij, gezien ook de overige betalingen, teveel suppletie ontving. Dit houdt echter niet in dat het bestuur de onterechte betalingen over voornoemde maanden tot een bedrag van € 2.121,57 volledig kan terugvorderen. Vastgesteld moet immers worden dat de overige betalingen vanaf juni 2004 op een te laag bedrag waren vastgesteld. Dit houdt in dat het bestuur wat betreft de periode van juni tot en met december 2004 slechts kan terugvorderen het verschil tussen hetgeen daad-werkelijk is uitbetaald en het bedrag waarop appellant over deze maanden aanspraak had.
. Uit het vorenstaande volgt dat de Raad geen reden ziet de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Het bestuur dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen. Daarbij zal het bestuur tevens acht dienen te slaan op hetgeen appellant reeds heeft terugbetaald, dan wel, omdat de suppletie vanaf 1 juni 2004 op een te laag bedrag is vastgesteld, reeds geacht kan worden te zijn verrekend (niet alleen in 2004, maar ook in 2005).
6. De Raad ziet aanleiding het bestuur op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- wegens verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 7 december 2005;
Draagt het bestuur op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 352,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K. Zeilemaker en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2009.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M.B. de Gooijer.
HD