het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juli 2007, 06/4104 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 24 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H.A.T. Vijftigschild, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader besluit aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden ter zitting van 3 februari 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.L. Bruggeman, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Vijftigschild.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving sedert 1996 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Zij is woonachtig op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Betrokkene huurt van [H.] een gedeelte van de woning op dat adres. Zowel betrokkene als [H.] ontvingen gezien die woonsituatie bijstand, betrokkene naar de norm voor een alleenstaande ouder, [H.] naar de norm voor een alleenstaande, beiden met een toeslag van 10% wegens woningdeling.
1.2. Bij brief van 22 juli 2005 heeft appellant betrokkene uitgenodigd voor een gesprek op 3 augustus 2005, in het kader van een doelmatigheidsonderzoek naar haar recht op bijstand. In deze brief is vermeld dat, indien betrokkene zonder afmelden niet verschijnt, dit tot gevolg kan hebben dat haar uitkering wordt opgeschort. Bij brief van 2 augustus 2005 heeft betrokkene zich afgemeld.
1.3. Bij brief van 3 augustus 2005 heeft appellant betrokkene meegedeeld dat een medewerker van de sociale dienst van plan is om op 4 augustus 2005 in het kader van het doelmatigheidsonderzoek bij haar een huisbezoek af te leggen. In deze brief is vermeld dat, indien betrokkene zonder bericht niet aanwezig is, dit als gevolg heeft dat haar uitkering wordt opgeschort. Bij brief van 3 augustus 2005 heeft betrokkene meegedeeld - samengevat - dat zij op 4 augustus 2005 niet thuis kan zijn.
1.4. Bij besluit van 12 augustus 2005 heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 1 september 2005 beëindigd. Bij besluiten van 18 augustus 2005 en 19 augustus 2005 heeft appellant de aanvragen van betrokkene van 24 mei 2005 respectievelijk 1 juni 2005 om bijzondere bijstand voor excursiekosten en voor tandartskosten afgewezen. Betrokkene heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
1.5. Bij besluit van 1 december 2005 heeft appellant de over de periode van 3 augustus 2005 tot en met 31 augustus 2005 gemaakte kosten van bijstand van betrokkene teruggevorderd tot een bedrag van € 712,94. Ook tegen dit besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt.
1.6. Bij besluit van 6 september 2006 (hierna: besluit 1) - voor zover in hoger beroep van belang - heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten van 12, 18 en 19 augustus 2005 en van 1 december 2005 ongegrond verklaard, onder aanvulling van het besluit van 1 december 2005 in die zin dat de bijstand van betrokkene over de periode van 3 augustus 2005 tot en met 31 augustus 2005 wordt ingetrokken. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat betrokkene zonder geldige redenen geen gevolg heeft gegeven aan de uitnodiging voor een gesprek op 3 augustus 2005 en niet heeft meegewerkt aan een huisbezoek op 4 augustus 2005, als gevolg waarvan haar recht op bijstand met ingang van 3 augustus 2005 niet meer kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, het beroep van betrokkene tegen het besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en appellant opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van betrokkene. Daarbij heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat appellant in redelijkheid van betrokkene heeft kunnen verlangen om medewerking te verlenen aan het gesprek op 3 augustus 2005 en het huisbezoek op 4 augustus 2005, en dat appellant kan worden gevolgd in zijn standpunt dat betrokkene deze medewerking zonder deugdelijke redenen niet heeft verleend, waarmee zij in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 17 van de WWB. De rechtbank is evenwel van oordeel dat op grond daarvan niet zonder meer geconcludeerd had kunnen worden dat het recht op algemene en bijzondere bijstand niet meer was vast te stellen, en dat niet valt in te zien waarom appellant niet had kunnen overgaan tot opschorting van het recht op bijstand, zoals ook was aangekondigd in de brieven van 22 juli 2005 en 3 augustus 2005.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Bij ongedateerd besluit met nummer A.B. 2007.6.05419/FHK (hierna: besluit 2) - voor zover in dit geding van belang - heeft appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing genomen op de bezwaren van betrokkene. Daarbij zijn, onder aanvulling van de motivering, de bezwaren tegen de hiervoor bij 1.4 en 1.5 genoemde besluiten opnieuw ongegrond verklaard. De Raad zal dit besluit met (overeenkomstige) toepassing van de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Nu betrokkene geen hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft ingesteld, staat in dit geding vast dat zij haar inlichtingen- en medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste en tweede lid, van de WWB heeft geschonden. Bij de verdere beoordeling gaat de Raad er van uit dat die schending hierin heeft bestaan dat zij zonder toereikend gebleken redenen van verhindering geen gevolg heeft gegeven aan de oproep van 22 juli 2005 voor een gesprek op het districtskantoor Charlois op 3 augustus 2005 en op 4 augustus 2005 niet in haar woning aanwezig was om het bij brief van 3 augustus 2005 voor de volgende dag tussen 9.00 en 9.30 uur aangekondigde huisbezoek mogelijk te maken.
5.2. Ter beoordeling ligt vervolgens voor de - partijen verdeeld houdende - vraag of als gevolg van deze schending tot beëindiging van algemene bijstand (per 1 september 2005), vervolgens tot intrekking van die bijstand (per 3 augustus 2005) en tot afwijzing van de aanvragen van betrokkene om bijzondere bijstand (van 24 mei 2005 en 1 juni 2005) kon worden overgegaan.
5.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onder 5.1 vermelde gedragingen in dit geval niet de conclusie rechtvaardigen dat daardoor het recht op algemene en bijzondere bijstand niet meer was vast te stellen. In de eerste plaats is daarvoor op zichzelf niet voldoende dat nader onderzoek naar de woonsituatie aangewezen was. Verder acht de Raad van belang dat niet ter discussie stond dat betrokkene met haar zoon daadwerkelijk op het aangegeven adres woonachtig was en dat in de gedingstukken onvoldoende concrete aanwijzingen zijn te vinden voor het standpunt dat betrokkene onjuiste inlichtingen had verstrekt over haar woonsituatie. De Raad merkt daarbij op dat de onderbouwing van het standpunt van appellant dat het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld daarin ook niet is gelegen, maar vooral ziet op de redenen die betrokkene heeft gegeven voor het afzeggen van de afspraak op 3 augustus 2005 en het niet mogelijk maken van het aangekondigde huisbezoek op 4 augustus 2005. De Raad is verder van oordeel dat appellant betrokkene een nieuwe uitnodiging voor een aangekondigd huisbezoek had kunnen doen toekomen kort na 4 augustus 2005. Met de in de brievenbus van het districtskantoor aangetroffen brieven van appellante van 2 en 3 augustus 2005 had betrokkene zich immers tevoren afgemeld en in beide brieven verzocht om een nieuwe oproep te sturen voor een nieuwe afspraak.
5.4. Voorts kent de Raad, evenals de rechtbank, in dit geval mede betekenis toe aan het feit dat in de brieven van appellant van 22 juli 2005 en van 3 augustus 2005 een opschorting van de bijstand wordt aangekondigd voor het geval betrokkene niet zou meewerken. Daaraan had appellant de aankondiging van intrekking van de bijstand kunnen verbinden voor het geval betrokkene opnieuw zonder geldige reden niet haar medewerking zou verlenen. Appellant heeft hieromtrent nog aangevoerd dat opschorting van de bijstand de door hem gewenste informatie niet meer aan het licht had kunnen brengen, omdat betrokkene de woonsituatie in haar voordeel zou kunnen wijzigen. Dit standpunt treft geen doel. Voor het te houden gesprek op 3 augustus 2005 was betrokkene immers al bij brief van 22 juli 2005 uitgenodigd en het door appellant verlangde huisbezoek was vooraf aangekondigd.
5.5. De Raad komt tot de conclusie dat de rechtbank besluit 1 voor zover appellant dit besluit in hoger beroep aan de orde heeft gesteld wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb terecht heeft vernietigd. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze door appellant is aangevochten, dient te worden bevestigd.
5.6. Met besluit 2 heeft appellant geen juiste uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Dit besluit houdt in essentie slechts een herhaling in van het door de rechtbank verworpen standpunt van appellant. De Raad zal het beroep voor zover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen besluit 2 gegrond verklaren. Dit besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking voor zover het betreft de hiervoor besproken intrekking en beëindiging van algemene bijstand, de weigering van bijzondere bijstand, en de terugvordering.
5.7. De Raad ziet, mede met het oog op de finale beslechting van het geschil in zoverre, aanleiding om de besluiten van 12 augustus 2005 en 1 december 2005 te herroepen. Aan deze besluiten kleven dezelfde gebreken als aan het door de rechtbank vernietigde besluit van 6 september 2006 en aan het te vernietigen besluit 2, en niet aannemelijk is dat deze gebreken nog kunnen worden hersteld bij een nieuwe beslissing op de daartegen gemaakte bezwaren.
5.8. Met betrekking tot de bijzondere bijstand zal de Raad bepalen dat appellant een nieuw besluit neemt op het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van 18 augustus 2005 en 19 augustus 2005, met inachtneming van deze uitspraak.
6. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand en op € 16,50 wegens door betrokkene gemaakte reiskosten. Tevens ziet de Raad aanleiding appellant te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand gemaakt in verband met het maken van bezwaar tegen het besluit van 1 december 2005 tot een bedrag van € 322,--, dit in aanvulling op de door appellant al toegekende vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten wegens rechtsbijstand voor het maken van bezwaar en het bijwonen van de hoorzittingen.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het betreft de intrekking en de beëindiging van algemene bijstand, de weigering van bijzondere bijstand en de terugvordering;
Herroept de besluiten van 12 augustus 2005 en 1 december 2005;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit neemt op het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van 18 augustus 2005 en 19 augustus 2005, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een totaalbedrag van € 982,50, te betalen door de gemeente Rotterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van de gemeente Rotterdam een griffierecht wordt geheven van € 428,--.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en C. van Viegen en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.