ECLI:NL:CRVB:2009:BH4546

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2631 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering met terugwerkende kracht en bewijsvoering van arbeid en inkomsten

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant met terugwerkende kracht. Appellant ontving sinds 19 december 1981 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die vanaf 24 februari 1992 was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde echter uit een rapport over uitkeringsfraude dat appellant van 2 november 1995 tot 9 november 2002 als directeur en enig aandeelhouder van een autohandel had gewerkt, zonder deze inkomsten aan het Uwv door te geven. Hierdoor werd de WAO-uitkering per 1 januari 1998 ingetrokken, omdat het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% bleek te zijn.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond. De rechtbank oordeelde dat appellant in de relevante periode arbeid van economische betekenis had verricht en dat hij geen opgave had gedaan van zijn werkzaamheden en inkomsten. Appellant ging in hoger beroep en ontkende dat hij in de gestelde periode inkomen had verdiend. Hij voerde aan dat er een medisch onderzoek had moeten plaatsvinden naar zijn arbeidsongeschiktheid en dat de getuigenverklaringen onjuist waren.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de getuigenverklaringen voldoende aannemelijk maakten dat appellant werkzaamheden verrichtte in de autohandel. De Raad wees erop dat getuigen in beginsel gehouden zijn aan hun eerste verklaring, tenzij er bewijs is van onaanvaardbare druk. De Raad concludeerde dat appellant niet had voldaan aan zijn informatieplicht en dat het Uwv terecht de WAO-uitkering met terugwerkende kracht had ingetrokken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/2631 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 maart 2007, 05/3398 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.R. Hettema, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2009. Voor appellant is verschenen mr. Hettema, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant ontving van het Uwv sinds 19 december 1981 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke vanaf 24 februari 1992 werd berekend naar een mate van arbeidongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In een door het Uwv opgesteld Rapport Uitkeringsfraude van 24 juni 2003 wordt geconcludeerd dat appellant vanaf 2 november 1995 tot 9 november 2002 werkzaam is geweest als directeur en enig aandeelhouder van [naam B.V.], zijnde blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam een im- en exporthandel van nieuwe en gebruikte auto’s, zeil- en motorboten en een auto-leasebedrijf. Appellant heeft de werkzaamheden en/of de inkomsten daaruit niet aan het Uwv doorgegeven.
1.3. Bij besluit van 17 december 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant ingaande 1 januari 1998 ingetrokken omdat het verlies aan verdiencapaciteit per 1 januari 1998 minder dan 15% bedraagt.
1.4. Bij besluit van 14 november 2005 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gericht tegen het besluit van 17 december 2004 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat uit het frauderapport is gebleken dat appellant in de in geding zijnde periode arbeid van economische betekenis met een aantoonbare loonwaarde heeft verricht en dat appellant nimmer opgave heeft gedaan aan het Uwv van die werkzaamheden en die inkomsten. De hoogte van de - door de belastingdienst - geschatte inkomsten bedroegen meer dan appellants zogeheten maatmanloon. Het Uwv heeft terecht geoordeeld dat sprake was van passende arbeid als bedoeld in artikel 18 van de WAO. Nu appellant redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen dat hij geen recht had op een WAO-uitkering is er geen reden om te oordelen dat het Uwv de WAO-uitkering niet met terugwerkende kracht mocht intrekken, aldus de rechtbank.
3.1. In hoger beroep heeft appellant ontkend dat hij in de gestelde periode inkomen heeft verdiend als directeur van [naam B.V.] De getuigenverklaringen zijn volgens hem onjuist en appellant heeft in hoger beroep nieuwe getuigenverklaringen overgelegd. De schatting van fictief inkomen door de belastingdienst is eveneens onjuist. Er had een medisch onderzoek moeten plaatsvinden naar de geldende arbeidsongeschiktheid.
3.2. Namens het Uwv is in hoger beroep als verweer aangevoerd dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen de door de belastingdienst opgelegde aanslagen op basis van de door die dienst geschatte inkomsten. Omdat appellant ruim vier jaar de bedoelde werkzaamheden heeft verricht, zijn de werkzaamheden als passend en in billijkheid op te dragen aangemerkt.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In dit geding gaat het met name om het antwoord op de vraag of appellant in de in geding zijnde periode werkzaamheden heeft verricht, waarmee hij geacht kan worden een inkomen te hebben verworven van ruim € 47.000,- per jaar. Op grond van de tegenover de politie afgelegde getuigenverklaringen en de gedingstukken acht de Raad dit voldoende aannemelijk. De Raad wijst daartoe op het volgende.
4.2. Uit de onder 4.1 genoemde getuigenverklaringen komt naar voren dat appellant ten tijde hier van belang werkzaamheden verrichtte voornamelijk in de autohandel. Het betreft de bedrijfsvoering van de rechtspersoon [naam B.V.] In dat verband had appellant vrijwel dagelijks overleg met zijn beheerder [naam beheerder]. De opdrachten waren afkomstig van appellant. Appellant heeft voorts tegenover de politie op 7 oktober 2002 verklaard inkomsten uit zijn autobedrijf te hebben verworven.
4.3. De Raad ziet geen aanleiding deze gedetailleerde (getuigen)verklaringen niet te volgen. Met betrekking tot de latere, in hoger beroep ingebrachte getuigenverklaringen wijst de Raad op de in zijn jurisprudentie ontwikkelde regel (vergelijk zijn uitspraak van 22 augustus 2008, LJN BF0081) dat getuigen in beginsel worden gehouden aan de eerste door hen afgelegde verklaring, tenzij zou zijn gebleken dat deze verklaring onder onaanvaardbare druk zou zijn afgelegd. De Raad is daarvan niet gebleken. De in hoger beroep ingediende, andersluidende verklaringen zijn naar het oordeel van de Raad ongeloofwaardig, gelijk ook de rechtbank oordeelde over de bij haar voorliggende verklaringen die zij niet te rijmen achtte met de tegenover de politie afgelegde verklaringen.
4.4. Appellant heeft nimmer van de werkzaamheden en de inkomsten opgave gedaan bij het Uwv op de door hem ingediende inkomstenformulieren.
4.5. De belastingdienst heeft bij gebreke aan gegevens omtrent de door appellant verworven inkomsten, deze berekend aan de hand van het voor een directeur grootaandeelhouder gebruikelijk loon, zijnde een fictief loon, verhoogd met in dit geval een opslag van 25%. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad kan het Uwv die vaststelling in beginsel volgen (vergelijk de uitspraak van de Raad van 14 augustus 2007, LJN 2050). Ter zitting is gebleken dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen de door de belastingdienst te dier zake opgelegde naheffingsaanslagen en dat appellant met de belastingdienst een schikking is overeengekomen. Ook om die reden ziet de Raad geen aanleiding om niet uit te gaan van de aldus geschatte inkomsten over de periode in geding.
4.6. Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 9, aanhef en onder h, en i, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten is appellant naar het oordeel van de Raad terecht geschat op de arbeid die hij feitelijk verrichtte en heeft geen theoretische schatting aan de hand van functies plaatsgevonden.
4.7. Nu appellant deze werkzaamheden vanaf november 1995 zeven jaar heeft verricht, heeft het Uwv terecht deze arbeid aangemerkt als arbeid waartoe appellant met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. In een situatie als deze kan naar het oordeel van de Raad een medisch onderzoek achterwege blijven.
4.8. De uitkering is met terugwerkende kracht ingetrokken. Nu appellant niet voldaan heeft aan zijn plicht tot informatieverschaffing terwijl het Uwv een ander (minder gunstig) besluit zou hebben genomen indien hij destijds wel de juiste feiten had gekend, staat het rechtszekerheidsbeginsel niet in de weg aan deze terugwerkende kracht.
4.9. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.8 kan het hoger beroep niet slagen en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2009.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M.D.F. de Moor.
KR