[Appellant 1], wonende te [woonplaats], en van
[Appellant 2], wonende te [woonplaats], (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2007, 06/3201 en 06/3203 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Bestuur van het Amstelveen College (hierna: bestuur)
Datum uitspraak: 19 februari 2009
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2009. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. J.L. Aarts, werkzaam bij de AOb. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door M.G.A. Manders, werkzaam bij het Amstelveen College.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellanten zijn werkzaam als docent aan het Amstelveen College.
1.2. Bij besluiten van begin december 2005 zijn appellanten, naar aanleiding van hun sollicitatie, met ingang van 1 augustus 2005 benoemd in de functie LC-docent (salarisschaal 11). Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de benoeming, die volgens hen, net als bij enkele andere collega’s, 1 augustus 2003 dan wel 1 augustus 2004 dient te zijn. Bij besluiten op bezwaar van 11 mei 2006 (hierna: bestreden besluiten) heeft het bestuur de ingangsdatum van de benoemingen gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de respectievelijke beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Het bestuur heeft in het najaar van 2005 het nieuwe functiewaarderingssysteem FUWA-VO 2002 ingevoerd en ten behoeve daarvan een nieuw functiebouwwerk vastgesteld. De openstelling van een aantal LC-functies voor LB-docenten (salarisschaal 10) per 1 augustus 2003 vloeide voort uit de in artikel 5.4, tweede lid, van de CAO voor het voortgezet onderwijs (hierna: CAO) opgenomen opdracht om bij het ten behoeve van de functiewaardering vast te stellen functiebouwwerk, ervoor te zorgen dat uiterlijk per 1 augustus 2004 tenminste 12% van de LB-docenten (in FTE’s) zou worden benoemd in een LC-functie. Appellanten hebben er terecht op gewezen dat de betrokken CAO-bepaling er niet aan in de weg staat om meer dan 12% van de LB-docenten per 1 augustus 2003 in een LC-functie te benoemen. Het bestuur heeft dat niet gedaan, omdat daartoe de financiële ruimte ontbrak. De Raad is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het bestuur niet in redelijkheid tot dit standpunt is kunnen komen.
3.2. De Raad deelt voorts het oordeel van de rechtbank dat niet elke benoeming tot LC-docent behoefde terug te gaan tot 1 augustus 2003, zoals volgens appellanten volgt uit het derde lid van artikel 5.4 van de CAO, maar alleen die benoemingen die rechtstreeks voortvloeiden uit de invoering van het nieuwe functiewaarderingssysteem. De rechtbank heeft terecht gewezen op de samenhang tussen het derde lid en het tweede lid van artikel 5.4 van de CAO. Nu de ruimte om appellanten in een LC-functie te benoemen ontstond door het omzetten van na het vertrek van de betrokken docenten vrijgekomen LD-functies (salarisschaal 12) in LC-functies, was de in artikel 5.4, tweede en derde lid, van de CAO bedoelde samenhang met de invoering van de FUWA-VO 2002 en de verplichtingen waaraan het functiebouwwerk diende te voldoen hier niet aan de orde.
3.3. De Raad onderschrijft verder het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken van een schriftelijke, ongeclausuleerde en ondubbelzinnige toezegging dat de in het najaar van 2005 in een LC-functie te benoemen docenten allemaal per 1 augustus 2003 zouden worden benoemd. De Raad volstaat ermee te verwijzen naar de overwegingen van de rechtbank hieromtrent.
3.4. De Raad is ten slotte van oordeel dat de bestreden besluiten niet zijn genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het bestuur kon de vrijheid niet worden ontzegd om, gezien het gegeven dat er meer kandidaten waren dan beschikbare functies, een volgorde aan te brengen in de te benoemen kandidaten. Mede in aanmerking genomen de tevoren opgestelde benoemingscriteria en de in hoger beroep door het bestuur desgevraagd nog ingebrachte stukken van de Benoemingsadviescommissie, is voor de Raad niet aannemelijk geworden dat de benoemingsprocedure niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
3.5. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank de bestreden besluiten op goede gronden in stand heeft gelaten, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K. Zeilemaker en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2009.