[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 juli 2007, 06/3406 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 februari 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.A.P.F. Hoens, advocaat te Utrecht. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving sedert 1988 algemene bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Na op 2 september 2005 een tip te hebben ontvangen dat appellant werkzaamheden verrichtte als pedicure, heeft het College een onderzoek ingesteld. In het kader van dat onderzoek hebben observaties en een doorzoeking van de woning van appellant plaatsgevonden en zijn appellant en getuigen gehoord. Bij besluit van 27 februari 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 1997 ingetrokken en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 102.932,11 van appellant teruggevorderd.
1.2. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juli 2006.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 28 juli 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft - kort samengevat - aangevoerd dat de rechtbank in zijn geval het terug te vorderen bedrag had moeten beperken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt op grond van het hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting eerst vast dat tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de intrekking van de bijstand van appellant geen beroepsgronden zijn aangevoerd en dat ook de bevoegdheid van het College tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB niet langer wordt betwist. Het gaat in hoger beroep nog om de vraag of het besluit van het College om de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2006 gemaakte kosten van bijstand volledig van appellant terug te vorderen in rechte stand kan houden. In dit verband is het volgende van belang.
4.2. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 30 januari 2007 (LJN AZ8022) gaat de Raad er van uit dat het College ten tijde van het besluit van 28 juli 2006 het beleid voerde dat in de gevallen, bedoeld in artikel 58 en 59 van de WWB, in beginsel wordt teruggevorderd, en dat van terugvordering kan worden afgezien indien het terug te vorderen bedrag lager is dan een door of namens het College nader vast te stellen bedrag, de vordering niet is ontstaan door het bij recidive niet nakomen van de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de WWB, of hiertoe een dringende reden aanwezig is. Het College heeft in de procedure die tot deze uitspraak heeft geleid kenbaar gemaakt dat bij de uitleg van het begrip dringende reden aansluiting wordt gezocht bij de uitleg die in de rechtspraak van de Raad is gegeven aan het begrip dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Algemene bijstandswet. Volgens vaste rechtspraak gaat dit beleid, althans voor zover het betreft de (mede)terugvordering van bijstand die het gevolg is van een herzienings- of intrekkingsbesluit op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in een situatie zoals die van appellant, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
4.3. In hetgeen door en namens appellant is aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het College niet in overeenstemming met zijn beleid tot - volledige- terugvordering van bijstand van appellant heeft besloten en evenmin dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C. van Viegen en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.