[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 maart 2007, 06/374 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 februari 2009
Namens appellant heeft mr. S. van Dijk, advocaat te Hilversum, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2009. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.H. Rokebrand.
1.1. Appellant is, na vijf jaar werkzaam te zijn geweest als systeembeheerder, in mei 2005 ontslagen. Sindsdien heeft hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen. Vanuit deze situatie heeft hij zich op 28 juni 2005 ziek gemeld met psychische klachten en oogklachten.
1.2. Op 14 oktober 2005 is appellant onderzocht door een verzekeringsarts, werkzaam bij het Uwv. Deze constateerde dat de oogklachten al langer bekend zijn, dat appellant daarvoor niet onder behandeling is en dat hij hiermee jarenlang gewerkt heeft. Verder gebruikt appellant voor zijn psychische klachten al jaren Prozac, maar is hij voor deze klachten verder niet onder behandeling. De door appellant na het verlies van zijn baan ontwikkelde spanningsklachten zijn geen reden voor arbeidsongeschiktheid. Er is geen sprake van een ernstige depressie. Appellant heeft altijd wat psychische klachten gehouden, maar heeft hiermee wel vijf jaar als systeembeheerder gefunctioneerd, aldus de verzekeringsarts. Aansluitend heeft hij appellant met ingang van 20 oktober 2005 hersteld verklaard. Bij besluit van 19 oktober 2005 is appellant met ingang van 20 oktober 2005 een (verdere) uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd.
1.3. In het kader van de bezwaarprocedure is appellant op 6 december 2005 onderzocht door bezwaarverzekeringsarts T.K. Gouw. Deze constateerde dat geen sprake is van beperkingen voortkomend uit ziekte en/of gebrek. Er is sprake van reeds lang bekende (psychische) problematiek en beperkingen waarmee appellant ook heeft kunnen werken. De in bezwaar aangedragen nieuwe problematiek ten aanzien van oorsuizingen en duizeligheid is met betrekking tot de datum in geding niet te objectiveren, aldus genoemde bezwaarverzekeringsarts. Hij concludeerde dat er geen medische reden is om af te wijken van het primaire medische oordeel. Bij het bestreden besluit van 14 december 2005 is het bezwaar tegen het besluit van 19 oktober 2005 ongegrond verklaard.
1.4. In het kader van de beroepsprocedure heeft appellant een verklaring ingebracht van huisarts D. Brouwer van 9 december 2005. Hierin is vermeld dat appellant op dat moment op medische gronden niet in staat is om te solliciteren. Bezwaarverzekeringsarts I.L. Hoornstra heeft in zijn rapport van 28 april 2006 het eerder ingenomen standpunt van het Uwv nader toegelicht.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat hij lijdt aan een psychische ziekte, dat hij manisch depressief is, dat hij stemmen in zijn hoofd hoort, dat hij last heeft van oorsuizingen en van een angststoornis en dat hij slecht ziet. Verder is aangevoerd dat appellant, blijkens de in beroep overgelegde verklaring van de huisarts, op medische gronden niet mag solliciteren. Voorts is aangevoerd dat, nu appellant vanwege het medisch beroepsgeheim niet in staat is om nadere medische informatie bij zijn huisarts op te vragen, het Uwv dat in zijn plaats had moeten doen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
4.2. Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ongeschiktheid in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet kunnen of mogen verrichten van zijn arbeid. Onder ‘zijn arbeid’ wordt verstaan het laatstelijk voor de aanvang van de ongeschiktheid feitelijk verrichte werk.
4.3. De Raad ziet in de beschikbare medische informatie onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen. In dit kader overweegt de Raad dat bezwaarverzekeringsarts Hoornstra in zijn rapport van 28 april 2006 voldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom de verklaring van de huisarts hem geen aanleiding geeft tot wijziging van het eerder ingenomen standpunt. Hierbij wijst de Raad er op dat genoemde verklaring, nog daargelaten dat deze geen betrekking heeft op de datum in geding, niet met medische gegevens is onderbouwd. Het in dit verband door appellant gedane beroep op het medisch beroepsgeheim van zijn huisarts slaagt niet, reeds vanwege het feit dat het medisch beroepsgeheim niet geldt ten opzichte van de patiënt zelf. Daarbij merkt de Raad op dat - naar ook van de zijde van het Uwv ter zitting is verklaard - in het geval dat appellant genoemde verklaring van de huisarts reeds in bezwaar zou hebben overgelegd, het (wel) op de weg van de bezwaarverzekeringsarts zou hebben gelegen om desgewenst nadere informatie bij de huisarts op te vragen. Tenslotte heeft appellant in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die zijn standpunt nader zou kunnen onderbouwen.
5. Gelet op het onder 4.1 tot en met 4.3 overwogene heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant met ingang van 20 oktober 2005 niet (langer) ongeschikt was voor zijn werk. Hieruit volgt dat appellant terecht een (verdere) uitkering ingevolge de ZW is geweigerd.
6. De Raad komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J. Riphagen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2009.