[Appellant], wonende te [woonplaats], Italië (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2006, 05/1865 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 februari 2009
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2008. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
Na de behandeling van het geding ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. In verband hiermee heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen ten einde nadere vragen te stellen aan het Uwv.
Bij brieven van 24 en 26 september 2008 heeft het Uwv op de vraagstelling gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege kan blijven, waarna het onderzoek is gesloten.
1. Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
2.1. Appellant is in 1994 uitgevallen voor zijn werk in verband met polsklachten rechts ten gevolge van een carpaal tunnelsyndroom alsmede schouderklachten in de vorm een van een beginnende frozen shoulder. Aangezien er geen passende functies aan appellant konden worden voorgehouden, is aan hem met ingang van 3 november 1995 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In juli 1998 is aan appellant toestemming verleend om met behoud van uitkering naar Italië terug te keren. In 2000 heeft het Instituto Nazionale della Previdenza Sociale (INPS) op verzoek van het Uwv appellant aan een medisch onderzoek onderworpen. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat er een verbetering is opgetreden sedert de toekenning van de WAO-uitkering en dat de functionaliteit van de rechterhand nog slechts licht beperkt is. Voorts is als diagnose gesteld dat appellant lijdt aan arteriële hypertensie bij zwaarlijvigheid, waarvoor hij wordt behandeld, en aan hyperglykemie. Naar het oordeel van de arts Di Pietro van het INPS is appellant voor 50% arbeidsongeschikt te achten voor zijn eigen werk.
2.2. Bij besluit van 6 februari 2001 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 14 augustus 2000 ingetrokken, omdat hij op basis van medisch en arbeidskundig onderzoek minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht. Appellants bezwaar tegen dit besluit is niet-ontvankelijk verklaard.
2.3. Bij brief van 16 april 2004 is namens appellant verzocht om heropening van zijn uitkering in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid. Ter onderbouwing van dit standpunt is een verklaring d.d. 1 april 2004 van dr. J. van Deun, neuroloog te Genk, overgelegd waarin is vermeld dat er onder meer sprake is van een belangrijke dysfunctie van de rechterschouder, waardoor een objectieve achteruitgang van de gezondheidstoestand van appellant is opgetreden. Voorts is overgelegd een verklaring van ziekenhuis Oost-Limburg betreffende hartklachten.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft het Uwv het INPS verzocht appellant te onderzoeken en verslag te doen van zijn bevindingen. De arts Di Pietro van het INPS heeft in zijn onderzoeksrapport van 13 december 2004 op grond van neurologisch en cardiologisch onderzoek aangegeven dat appellant lijdt aan arteriële hypertensie, waarvoor hij behandeling krijgt, echter met een geringe compliance. Voorts is als diagnose gesteld obesitas, hyperglykemie en status na vroegere ingreep wegens een carpaaltunnelsyndroom rechts met een licht tot matig krachtsverlies bij het pakken van voorwerpen. Appellant wordt in staat geacht tot licht inspannend werk als arbeider met uitzondering van werk waarbij het gebruik van de rechterhand in het bijzonder noodzakelijk is. Als mate van arbeidsongeschiktheid wordt een percentage van 55 aangegeven.
2.4. Bij besluit van 20 april 2005 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen waardoor appellant niet toegenomen arbeidsongeschikt wordt geacht per 16 april 2004 en dat derhalve de uitkering niet wordt heropend. Bij het bestreden besluit van 7 juli 2005 heeft het Uwv dit besluit na bezwaar gehandhaafd.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de gestelde hartklachten bij de beoordeling van appellants aanspraken op grond van artikel 43a, eerste lid, van de WAO buiten beschouwing moeten worden gelaten, omdat hartklachten in de rapportages die ten grondslag lagen aan het besluit van 3 november 1995 niet zijn genoemd. Wel zijn er toen schouderklachten in de vorm van een beginnende frozen shoulder genoemd, maar in de rapporten van de Italiaanse arts Di Pietro van het INPS zijn er zowel in 2000 als in 2004 geen bewegingsbelemmeringen aangegeven in de schouderfunctie. De rechtbank volgt het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat dr. Van Deun geen inzicht geeft op grond van welke onderzoeksresultaten hij tot de conclusie is gekomen dat appellant zijn rechter schouder niet kan bewegen. Derhalve is het niet uitgesloten dat de bevindingen van Van Deun uitsluitend zijn gebaseerd op de anamnese. De rechtbank volgt het standpunt van het Uwv dat bij appellant geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak.
4.1. In hoger beroep is namens appellant herhaald dat op basis van de stukken, overgelegd uit de behandelend sector sprake is van toename van klachten en beperkingen, met name dr. Van Deun spreekt over een ernstige schouderproblematiek, hetgeen anders is dan een beginnend frozen shouldersyndroom. Deze toename blijkt ook uit de onderscheiden rapporten van het INPS uit 2000 en 2004 welk laatste rapport een stijging van de arbeidsongeschiktheid van 5% laat zien.
4.2. In zijn in rubriek I genoemde vraagstelling heeft de Raad aan het Uwv voorgelegd of een verklaring kan worden gegeven voor het feit dat in het rapport van Di Pietro uit 2004 in het geheel geen verslag is gedaan van de onderzoeksbevindingen met betrekking tot beide schouders, terwijl het Uwv in de aanbiedingsbrief aan het INPS aan deze klacht heeft gerefereerd en ook appellant zelf bij het onderzoek op de schouderklachten heeft gewezen. Voorts heeft de Raad erop gewezen dat in de Nederlandse vertaling van het rapport uit 2004 is vermeld dat er sedert het laatste medische onderzoek geen wijzigingen in de gezondheidstoestand zijn opgetreden, terwijl in de Italiaanse versie van het rapport is aangekruist dat ten opzichte van het voorgaande onderzoek de gezondheidstoestand van appellant is verslechterd. De Raad heeft ten slotte gevraagd naar een nadere toelichting op de ter zitting door de gemachtigde van het Uwv opgeworpen stelling dat de bevindingen van de arts Di Pietro geen aanleiding geven voor bijstelling van de Functionele Mogelijkheden Lijst ten opzichte van appellants belastbaarheid in 2000.
4.3. De bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek heeft op deze vraagstelling als reactie gegeven dat uit het onderzoek in Italië is gebleken dat ondanks de pijnaangifte de functie van de bovenste ledematen normaal is en er derhalve op het moment van onderzoek in november 2004 geen sprake was van een dysfunctie van de rechter schouder. Dit komt overeen met een eerdere bevinding in 2000 waarbij ondanks pijnklachten evenmin functionele belemmeringen voor de schouders werden gevonden. Nu in 2000 en 2004 geen bewegingsbelemmeringen zijn gevonden, zijn er geen aanwijzingen dat er sprake is van een verslechtering in de functie van de rechter schouder. Het Uwv heeft voorts een eigen heroverweging gemaakt op basis van de feitelijke gegevens en is niet gevaren op de mening van Di Pietro of wel of niet sprake was van een verslechtering. De conclusie was dat er geen medische feiten zijn die duiden op een wezenlijke verslechtering.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De Raad ziet geen aanleiding aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts Koek te twijfelen. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat in de beschrijving van de anamnese in de rapporten van het INPS in 2000 en ook in 2004 de pijnklachten aan de rechter schouder zijn aangegeven, maar dat blijkens de rapporten geen bewegingsbelemmeringen ten aanzien van de schouderfunctie zijn geconstateerd. Evenals het Uwv en de rechtbank ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten om op grond van de verklaring van dr. Van Deun te twijfelen aan de door het INPS op basis van uitgebreid onderzoek gerapporteerde onderzoeksresultaten. Overigens merkt de Raad nog op dat het Uwv in 2000 in het belastbaarheidsprofiel van appellant wel matige beperkingen heeft aangenomen ten aanzien van werken boven schouderhoogte. Uit de gedingstukken is de Raad niet gebleken dat de door appellant geuite schouderklachten moeten leiden tot zwaardere arbeidsbeperkingen dan eerder voor appellant zijn aangenomen. Hieraan kan niet afdoen dat de arts Di Pietro in zijn rapport van 2004 ten opzichte van de rapportage in 2000 een verslechtering van 5% heeft aangegeven. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv op basis van de in het dossier aanwezige onderzoeksgegevens tot de conclusie kunnen komen dat de medische gegevens niet duiden op een wezenlijke verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant en in ieder geval niet zodanig zijn dat dit heeft moeten leiden tot een toename van zijn medische beperkingen die ten grondslag lagen aan de eerder toegekende doch nadien ingetrokken uitkering.
5.2. Gelet op het vorenstaande onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant met toepassing van artikel 43a, eerste lid, van de WAO voor een uitkering in aanmerking te brengen.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2009.
(get.) M.M. van der Kade.