06/2479 WAO
08/177 WAO
08/3652 WAO
op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 maart 2006, 05/2043 (aangevallen uitspraak 1) en 16 november 2007, 06/4743 (aangevallen uitspraak 2)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 februari 2009
Namens appellante heeft mr. J. Heek, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, gevestigd te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend en in de procedure betreffende aangevallen uitspraak 2 een nieuw besluit op bezwaar van 12 juni 2008 overgelegd. Voorts heeft het Uwv het aan het nieuwe besluit op bezwaar ten grondslag gelegde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige W.W.M. Strijbos van 9 juni 2008 overgelegd.
Desgevraagd heeft het Uwv op 17 oktober 2008 in de procedure betreffende aangevallen uitspraak 1 de rapporten van Strijbos van 8 oktober en 6 oktober 2008 overgelegd en eveneens desgevraagd in de procedure inzake aangevallen uitspraak 2 het laatstgenoemde rapport van Strijbos.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2009, alwaar de gedingen gevoegd zijn behandeld. Appellante is – met kennisgeving – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.C. Röttjers.
1. Appellante was werkzaam als telemarketing verkoopster toen zij zich op 18 september 2000 ziek meldde als gevolg van klachten van overspannenheid. Aan appellante is met ingang van 17 september 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt-heidsverzekering (WAO) verstrekt, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2. De Raad zal eerst een oordeel geven over de aangevallen uitspraak 1 en vervolgens over de aangevallen uitspraak 2, waarbij hij tevens het in rubriek I van deze uitspraak vermelde nieuwe besluit op bezwaar zal betrekken.
3.1. Wat betreft de aangevallen uitspraak 1 overweegt de Raad dat appellante in het kader van een herbeoordeling op 3 maart 2003 onderzocht is door de verzekeringsarts i.o. K. Luyten. Blijkens een van dit onderzoek opgemaakt rapport van dezelfde datum klaagde appellante over een chronische vermoeidheid en had zij in verband daarmee allerlei vage lichamelijke klachten, terwijl haar stemming meestal goed was. Luyten verrichtte geen lichamelijk onderzoek en nam bij het psychisch onderzoek een licht verminderde geheugenfunctie, maar geen aanwijzingen voor aandachts- of concentratiestoornissen en voorts een neutrale stemming waar. Zijn bevindingen legde Luyten op 3 maart 2003 vast in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) van een door hem opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Tevens verwerkte Luyten in de FML een urenbeperking tot gemiddeld ongeveer zes uur per dag en dertig uur per week. Na een gesprek met de arbeidsdeskundige op 2 december 2003 is appellante op diens verzoek op 17 december 2003 andermaal door Luyten onderzocht. In een rapport van dezelfde datum concludeerde Luyten dat de medische toestand van appellante ongewijzigd was en dat dan ook de FML van 3 maart 2003 onveranderd van toepassing was. Bij het arbeidskundig onderzoek werd na functieduiding een verlies van verdienvermogen van 38,9% berekend, waarna het Uwv bij besluit van 26 februari 2004 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 21 april 2004 herzag naar 35 tot 45%.
3.2. In de bezwaarprocedure kwam informatie van de huisarts van 25 maart 2003 beschikbaar, waarin sprake was van chronische moeheidsklachten, geringe psychische belastbaarheid en chronische diarree. Vervolgens concludeerde de bezwaarverzekeringsarts S.N. van Erk-Raes naar aanleiding van deze informatie, de overige beschikbare medische informatie en de gegevens van de hoorzitting dat de conclusies van Luyten gehandhaafd konden blijven. Daarbij wees van Erk-Raes in het bijzonder op de bevindingen van Luyten bij het psychisch onderzoek en de in verband daarmee in de FML opgenomen beperkingen. De in rubriek I van deze uitspraak vermelde bezwaararbeidsdeskundige Strijbos corrigeerde vervolgens in een rapport van 23 mei 2005 het maatmanloon, lichtte de signaleringen bij de geduide functies uitgebreid toe en berekende het verlies van verdienvermogen op 43,95%. Vervolgens verklaarde het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 februari 2004 bij besluit van 25 mei 2005 (hierna: besluit 1) ongegrond.
3.3. De rechtbank onderschreef – kort gezegd – de medische en arbeidskundige grondslag van besluit 1 en verklaarde bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellante tegen besluit 1 ongegrond.
3.4. In hoger beroep wees appellante op de in eerdere fasen van de procedure voorgedragen bezwaren tegen de vaststelling van haar beperkingen, welke er op neerkwamen dat appellante zich verdergaand beperkt achtte dan in de FML was weergegeven. Voorts formuleerde appellante haar bezwaren tegen de geduide functies en achtte zij de toelichting op de signaleringen daarbij door Strijbos onvoldoende.
3.5.1. De Raad heeft geen aanleiding gezien wat betreft de medische grondslag van besluit 1 een ander oordeel te geven dan de rechtbank. Evenals de rechtbank heeft hij in de brief van de behandelend internist van 22 juni 2005, die handelde over de chronische diarree van appellante op basis van een collagene colitis en waarin sprake was van een goede prognose voor deze aandoening, geen aanleiding gezien tot twijfel over de juistheid van de voor appellante ingevolge besluit 1 op 21 april 2004 geldende beperkingen. Voorts ziet de Raad, gelet op het - afgaande op het medisch onderzoek van 17 december 2003 - meer dan voorheen gevulde dagverhaal van appellante, geen aanleiding de toelichting op de voor appellante geldende urenbeperking voor onjuist te houden.
3.5.2. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van besluit 1 leidt de Raad uit het rapport van Strijbos van 9 juni 2008 af dat, na uitdraai van de functies conform het aangepaste CBBS, alle functies op de datum bij besluit 1 in geding actueel waren. Voorts is desgevraagd in het licht van de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJN AR4716) en 12 oktober 2006 (LJN AY9971) in het rapport van 6 oktober 2008 in aanvulling op de reeds verstrekte toelichting in het in 3.2 vermelde rapport van Strijbos een nadere toelichting op de signaleringen verstrekt. Daarbij is tevens vastgesteld dat eerder het beoordelingspunt 1-9-7 (aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken) nog niet was toegelicht en is deze alsnog gegeven.
3.5.3. De Raad is van oordeel dat, gelet op 3.5.2, eerst met het rapport van Strijbos van 6 oktober 2008 alle signaleringen in de geduide functies afdoende zijn toegelicht. Dit brengt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak 1 dient te worden vernietigd, het beroep tegen besluit 1 gegrond moet worden verklaard, besluit 1 eveneens moet worden vernietigd maar dat de rechtsgevolgen van besluit 1 geheel in stand kunnen blijven.
4.1. Wat betreft de aangevallen uitspraak 2 overweegt de Raad dat appellante zich op 28 juni 2004 toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld.
4.2. Luyten heeft appellante naar aanleiding van de in 4.1 bedoelde melding op 16 september 2004 andermaal onderzocht. In zijn rapport van dezelfde datum gaf Luyten aan dat het lichamelijk onderzoek nagenoeg geen enkele afwijking toonde en dat alle gewrichten volledig normaal beweeglijk waren. Voorts nam Luyten bij het psychisch onderzoek geen duidelijke somberheid of depressie waar. Volgens Luyten was op 5 augustus 2004, de datum waarop appellante ingevolge een beoordeling in het kader van de Ziektewet hersteld was gemeld, de FML van 3 maart 2003 onveranderd van toepassing. Vervolgens nam het Uwv op 1 juni 2005 een tweetal besluiten welke inhielden dat de WAO-uitkering van appellante met ingang van 26 juli 2004, onderscheidenlijk 5 augustus 2004, werd herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van respectievelijk 80 tot 100% en 35 tot 45%.
4.3. Appellante maakte bezwaar tegen de herziening met ingang van 5 augustus 2004. De bezwaarverzekeringsarts G.C.N. Debie besprak in een rapport van 23 oktober 2006 de namens appellante ingestuurde brieven van de behandelend gynaecoloog van 18 september 2006 en van de behandelend internist van 1 september 2006. Volgens Debie was eerstgenoemde brief niet van belang voor de herzieningsdatum 5 augustus 2004 en gaf laatstgenoemde brief geen nieuwe gezichtspunten. Wat betreft het rapport van 17 juni 2006 van een psychologisch onderzoek door de klinisch neuropsycholoog L.C.C.F. Vanbrabant gaf Debie aan dat het onderzoek dateerde van bijna 2 jaar na 5 augustus 2004 en formuleerde hij methodologische kritiek. Debie zag geen aanleiding tot wijziging van de conclusie van Luyten. Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van 25 oktober 2006 (hierna: besluit 2) het bezwaar tegen de herziening met ingang van 5 augustus 2004 ongegrond.
4.4. De rechtbank onderschreef de medische grondslag van besluit 2 maar oordeelde dat besluit 2 in strijd met artikel 2, eerste en tweede lid, van het van toepassing zijnde Schattingsbesluit een op de datum 5 augustus 2004 toegespitst arbeidskundig onderzoek ontbeerde. Gelet hierop verklaarde de rechtbank bij de aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellante tegen besluit 2 gegrond, vernietigde zij besluit 2 en bepaalde zij dat het Uwv een nieuw besluit diende te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Tevens gaf de rechtbank beslissingen omtrent vergoeding aan appellante van griffierecht en proceskosten.
4.5.1. In hoger beroep heeft appellante zich, evenals in bezwaar en in beroep, op het standpunt gesteld dat haar beperkingen onjuist zijn vastgesteld.
4.5.2. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak 2 te bevestigen en heeft het – in rubriek I van deze uitspraak vermelde en ter uitvoering van de aangevallen uitspraak 2 genomen – besluit op bezwaar (hierna: besluit 3) overgelegd. Bij besluit 3 is het bezwaar van appellante tegen de herziening van haar WAO-uitkering met ingang van 5 augustus 2004 andermaal ongegrond verklaard. Aan besluit 3 ligt mede ten grondslag het rapport van Strijbos van 9 juni 2008, waarin de resultaten van het op grond van de aangevallen uitspraak 2 te verrichten arbeidskundig onderzoek zijn neergelegd.
4.5.3. De Raad stelt vast dat besluit 3 niet tegemoet komt aan het beroep van appellante tegen besluit 2. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep tegen besluit 2 dan ook geacht mede te zijn gericht tegen besluit 3 en om die reden bij de beoordeling van het hoger beroep van appellante tegen de aangevallen uitspraak 2 betrokken.
4.6.1. Wat betreft het door appellante in hoger beroep aangevochten oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van besluit 2 ziet de Raad geen aanleiding daarover een ander oordeel te geven dan de rechtbank. Van de zijde van appellante zijn in hoger beroep geen nadere gronden en argumenten tegen die grondslag aangevoerd en zijn ook geen nieuwe medische gegevens ingebracht die aanleiding zouden kunnen geven tot twijfel aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van besluit 2.
4.6.2. Het overwogene in 4.6.1 leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
4.7.1. Wat betreft het mede tegen besluit 3 gericht geachte beroep overweegt de Raad dat in het in 4.5.2 vermelde rapport van Strijbos na functieduiding, waarbij dezelfde functies zijn geselecteerd als bij besluit 1, het verlies aan verdienvermogen op 5 augustus 2004 is berekend op 43,95%, hetgeen leidt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%. De Raad overweegt voorts dat in het rapport van Strijbos van 6 oktober 2008 een uitgebreide toelichting is verstrekt op alle signaleringen bij de geduide functies. De Raad heeft geen aanleiding gezien deze toelichting, ondanks de verwijzing door appellante naar de tegen deze functies in de procedure tegen de aangevallen uitspraak 1 ingebrachte bezwaren, voor onjuist en/of onvolledig te houden. De Raad volgt voorts appellante niet in haar in de brief van 23 december 2008 geformuleerde grief dat bij de herziening van haar WAO-uitkering bij besluit 3 ten onrechte geen rekening is gehouden met een uitlooptermijn van twee maanden. In lijn met zijn uitspraak van 14 maart 2006 (LJN AV5268) geldt immers naar het oordeel van de Raad dat er ook in de situatie van appellante, waarin zij korte tijd (van 26 juli tot 5 augustus 2004) een verhoging van haar WAO-uitkering heeft genoten en zij weer in dezelfde toestand is komen te verkeren als voor de aanvang op 28 juni 2004 van de toegenomen arbeidsongeschiktheid, geen aanleiding bestaat om haar wederom de gelegenheid te geven zich te beraden op de nieuwe situatie en zich te oriënteren op de arbeidsmarkt. In lijn met de uitspraken van de Raad van 16 maart 2005 (LJN AT3821) en 4 november 2005 (LJN AU5643) geldt dit nog te meer in een situatie als de onderhavige waarin de niet bestreden verhoging en de in geding zijnde herziening van de WAO-uitkering zien op een afgesloten periode in het verleden.
4.7.2. De medische geschiktheid van de aan besluit 3 ten grondslag gelegde functies is evenwel eerst met het rapport van 6 oktober 2008 gemotiveerd in overeenstemming met de eisen, voorvloeiende uit de in overweging 3.5.2 vermelde uitspraken van de Raad. Gelet hierop ziet de Raad aanleiding het mede tegen besluit 3 gericht geachte beroep gegrond te verklaren, besluit 3 te vernietigen en te bepalen dat de rechtsgevolgen van besluit 3 geheel in stand blijven.
5. Gelet op de overwegingen 3.5.3 en 4.7.2 ziet de Raad aanleiding het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep tegen besluit 1, op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 en op € 322,- in beroep tegen besluit 3, in totaal € 966,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt besluit 1;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 1 geheel in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen besluit 3 gegrond en vernietigt besluit 3;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 3 geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep tegen besluit 1 en in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 tot een bedrag groot € 644,-, en in de proceskosten tegen besluit 3 tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in verband met het beroep tegen besluit 1 en het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2009.
(get.) M.A. van Amerongen.