op de hoger beroepen van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 9 januari 2007 en 21 augustus 2007, 06/1252 en 07/380 (hierna: aangevallen uitspraak I en II),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 februari 2009
Namens appellant heeft mr. M.M.J.P. Penners, advocaat te Geleen, bij brieven van 30 januari 2007 en 24 september 2007 hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting, waar de hoger beroepen gevoegd zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op 12 december 2008. Appellant en zijn gemachtigde zijn daarbij met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door F.P.L. Smeets.
1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als voltijds technisch tekenaar. Op 9 september 1991 is hij voor die werkzaamheden uitgevallen wegens hoofdpijnklachten.
1.2. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd werd aan appellant met ingang van 9 september 1992 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Bij besluit van 6 december 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 31 januari 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.4. Appellant heeft zich per 6 februari 2006 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 12 september 2006 is aan appellant meegedeeld dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is vastgesteld op 65 tot 80%.
1.5. Het door appellant tegen het besluit van 6 december 2005 gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 10 mei 2006 ongegrond verklaard.
1.6. Het door appellant tegen het besluit van 12 september 2006 gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 14 februari 2007 ongegrond verklaard.
2.1. Ten aanzien van de aangevallen uitspraak I overweegt de Raad als volgt.
2.2. In deze uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 10 mei 2006 ongegrond verklaard. Ten aanzien van de medische grondslag van dit besluit heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat het besluit op een voldoende medische grondslag berust. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om de geselecteerde functies voor appellant ongeschikt te achten.
2.3. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant de in de eerdere instanties voorgedragen gronden en argumenten in essentie herhaald. Het hoger beroep komt er aldus op neer dat appellant zich meer beperkt acht dan door het Uwv is aangenomen. Tevens acht appellant zich niet in staat om de geduide functies te verrichten.
2.4. Wat betreft de medische grondslag van het besluit van 10 mei 2006 kan de Raad zich volledig vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. Daaraan voegt de Raad nog toe dat de in hoger beroep namens appellant nader ingebrachte brieven van fysiotherapeut M.A.P.C. Klerken van 19 februari 2007 en van de afdeling interne geneeskunde van het academisch ziekenhuis Maastricht van 16 maart 2007 en 25 januari 2008, geen aanleiding geven om te twijfelen aan de medische grondslag van het besluit van 10 mei 2006, zoals ook door bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij is geconcludeerd in zijn rapporten van 27 maart en 3 april 2007 en zijn rapport van 8 april 2008. Met voornoemde bezwaarverzekeringsarts is de Raad van oordeel dat eerder genoemde brieven geen nieuwe medische gegevens bevatten welke van betekenis zijn voor de voor appellant vastgestelde belastbaarheid. Deze brieven bevatten immers met name informatie over een voor appellant mogelijk behandeltraject. Ook het onderzoeksverslag van de EEG-feedbacktraining van 3 juni 2008, waarop door de bezwaarverzekeringsarts is gereageerd met het rapport van 6 augustus 2008, werpt geen enkel nieuw licht op de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht de medische onderbouwing van het besluit van 10 mei 2006 onderschreven.
2.5. Tevens is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het besluit van 10 mei 2006 op een voldoende arbeidskundige grondslag berust. Met de arbeidskundige rapporten van 9 mei 2006 en 13 november 2006 is genoegzaam toegelicht waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van productiemedewerker textiel (sbc-code 272043), productiemedewerker papier (sbc-code 111174) en wasserijmedewerker (sbc-code 272020) voor appellant medisch geschikt te achten zijn.
2.6. Uit het vorenstaande volgt dat dit hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak I dient te worden bevestigd.
3.1. Ten aanzien van de aangevallen uitspraak II oordeelt de Raad als volgt.
3.2. Met deze uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 14 februari 2007 ongegrond verklaard. Ten aanzien van de medische grondslag van dit besluit heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat het besluit op een voldoende medische grondslag berust. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om de geselecteerde functies voor appellant ongeschikt te achten.
3.3. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv meegedeeld dat aan appellant met ingang van 6 februari 2006 een uitkering op grond van de Ziektewet is betaald. Het Uwv ziet hierin aanleiding om het besluit van 14 februari 2007 niet langer te handhaven. Aan appellant zal met ingang van 6 februari 2006 op grond van artikel 39 van de WAO een volledige WAO-uitkering worden toegekend, aldus deze gemachtigde.
3.4. Gelet op hetgeen namens het Uwv ter zitting naar voren is gebracht, zoals is vermeld in overweging 3.3, dient de aangevallen uitspraak II te worden vernietigd, het beroep tegen het besluit van 14 februari 2007 gegrond te worden verklaard, dit besluit te worden vernietigd en dient het Uwv een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
4. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt aangevallen uitspraak I;
Vernietigt aangevallen uitspraak II;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 14 februari 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar tegen de beslissing van 12 september 2006 neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 145,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2009.
(get.) M.A. van Amerongen.