ECLI:NL:CRVB:2009:BH2862

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2762 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en medische grondslag van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1998 een uitkering ontving vanwege arbeidsongeschiktheid door psychische klachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij de WAO-uitkering was herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellant stelt dat hij meer beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen en onderbouwt dit met rapporten van psychiater Van der Veen en klinisch psycholoog Noteboom.

De Raad oordeelt dat de bezwaarverzekeringsartsen in hun rapporten voldoende hebben gemotiveerd waarom het expertiserapport geen aanleiding geeft voor verdergaande beperkingen. De Raad concludeert dat de medische grondslag van het bestreden besluit in stand blijft. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in hoger beroep voldoende inzicht verschaft in de functiebelastingen van de geselecteerde functies. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het bestreden besluit, verklaart het beroep gegrond en vernietigt dat besluit, maar laat de rechtsgevolgen daarvan in stand. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep.

Uitspraak

06/2762 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 maart 2006, 05/3196 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van de bezwaararbeids-deskundige C.P. van Wijk van 30 mei 2008 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2008. Appellant is verschenen bij zijn voornoemde gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.B. Knollema.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Mr. De Leest is in de gelegenheid gesteld bij appellant een psychiatrische expertise te laten verrichten.
Vervolgens heeft mr. De Leest bij brief van 2 september 2008 een eindrapportage van een door psychiater drs. H. van der Veen en klinisch psycholoog drs. A. Noteboom bij appellant verricht psychiatrisch expertiseonderzoek, gedagtekend 5 augustus 2008, ingezonden.
Desgevraagd heeft het Uwv door middel van inzending van een rapport van bezwaar-verzekeringsarts R.A. Admiraal van 29 september 2008 op deze eindrapportage gereageerd.
Bij brief van 26 november 2008 heeft mr. De Leest als reactie op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 29 september 2008 een rapport van psychiater H. van der Veen van 25 november 2008, een rapport van GZ-psycholoog M.C.J. van Rijn van 14 oktober 2008 en een verklaring van huisarts G. Karaya van 28 oktober 2008 ingezonden.
Op 2 december 2008 heeft de bezwaarverzekeringsarts W.C. Hovy deze stukken van commentaar voorzien.
Op 12 december 2008 heeft wederom het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Namens appellant is mr. De Leest verschenen, terwijl het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door M. Florijn.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is voltijds werkzaam geweest als medewerker rozenteelt. Op 11 november 1997 is hij uitgevallen voor deze werkzaamheden in verband met psychische klachten.
1.2. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd is aan appellant met ingang van 10 november 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. In het kader van een herbeoordeling heeft verzekeringsarts H. Konieczek appellant op 18 februari 2005 onderzocht en in zijn rapport van dezelfde datum aangegeven dat appellant de indruk maakte van een normaal intelligentiepeil, terwijl zijn bewustzijn en oriëntatie intact waren. De verzekeringsarts rapporteerde ook dat het gesprek met appellant niet negatief is beïnvloed door stoornissen in het geheugen en in aandachts-concentratie. Appellant maakte ook geen duidelijk gedeprimeerde of angstige indruk. Als diagnose werd gesteld: depressieve episode in remissie. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant niet beperkt was voor voltijdse werkzaamheden. De beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en fysieke omgevingseisen zijn weergegeven in een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 18 februari 2005.Aan de hand van de FML en de arbeidsmogelijkhedenlijst, gedateerd 17 maart 2005, heeft de arbeidsdeskundige J. Hoogendoorn functies geselecteerd. In het door hem op 21 maart 2005 uitgebrachte rapport is vermeld dat, gezien de aan de geselecteerde functies te ontlenen loonwaarde, het verlies aan verdiencapaciteit van appellant nihil was.Bij besluit van 29 maart 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 30 mei 2005 ingetrokken.
2. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal heeft dossieronderzoek verricht en de hoorzitting bijgewoond, alwaar alleen de gemachtigde van appellant is verschenen. Volgens de bezwaarverzekeringsarts zijn in bezwaar geen medisch-inhoudelijke argumenten aangevoerd die het primaire belastbaarheidsoordeel kunnen aantasten. Op de hoorzitting is gebleken dat het appellant wederom aan adequaat herstelgedrag ontbrak door (vooralsnog) niet mee te werken aan een door de psycholoog/huisarts noodzakelijk geacht onderzoek, hetgeen deed vermoeden dat de lijdensdruk niet hoog is. Zijn conclusie luidt dat er geen redenen zijn om de FML te wijzigen.De arbeidsdeskundige A.P.W. Musson heeft in zijn rapport van 16 september 2005 geconcludeerd dat een aantal van de eerder geselecteerde functies diende te vervallen, maar dat er voldoende functies resteren om de schatting op te kunnen baseren.Bij besluit van 20 september 2005 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van
29 maart 2005 ongegrond verklaard.
3.1. Hangende het tegen het besluit van 20 september 2005 ingestelde beroep heeft nader arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De bezwaararbeidsdeskundige C.P. van Wijk is in zijn rapport van 20 februari 2006 tot de conclusie gekomen dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellant diende te worden gesteld op 21%. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 22 februari 2006 het bezwaar tegen het besluit van 29 maart 2005 gegrond verklaard en het besluit van 20 september 2005 in die zin gewijzigd dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 30 mei 2005 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
3.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 september 2005, dat ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 22 februari 2006, niet-ontvankelijk verklaard. In verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 20 september 2005 heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten ter hoogte van € 322,-, overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank heeft voorts het beroep tegen het besluit van 22 februari 2006 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft blijkens haar overwegingen de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
4.1. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij meer beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen. Steun voor dit standpunt meent appellant te vinden in het in hoger beroep overgelegde en in rubriek I van deze uitspraak vermelde (expertise-) rapport van psychiater Van der Veen en klinisch psycholoog Noteboom van 5 augustus 2008, de reactie van Van der Veen van 25 november 2008, het rapport van Van Rijn van 14 oktober 2008 en de verklaring van huisarts Karaya van 28 oktober 2008.
4.2.1. Op deze in hoger beroep ingediende stukken hebben de bezwaarverzekeringsartsen Admiraal en Hovy gereageerd.Samengevat komt de reactie van Admiraal er op neer dat het door Van der Veen en Noteboom bij appellant verrichte onderzoek mede door de aantoonbaar geringe motivatie van appellant onvoldoende zorgvuldig en volledig is geweest, dat het heel wel mogelijk is dat de klachten van appellant de afgelopen tijd zijn toegenomen, dat uit de weergave van het psychiatrisch onderzoek door de primaire verzekeringsarts in februari 2005 een heel wat milder beeld blijkt dan de onderzoekers Van der Veen en Noteboom in 2008 schetsen, dat door het Uwv niet wordt bestreden dat appellant op de datum in geding niet volledig belastbaar was en psychische beperkingen ondervond, dat de afgenomen stress- en frustratietolerantie, waarvan genoemde onderzoekers spreken, voldoende tot hun recht komen in de rubrieken I en II van de FML (onder andere met een beperking ten aanzien van conflicthantering) en dat concentratie- en geheugenbeperkingen echter niet zijn aan te nemen, omdat zowel de primaire verzekeringsarts als ook de onderzoekers zelf op deze terreinen geen afwijkingen hebben waargenomen. In zijn rapport van 2 december 2008 heeft bezwaarverzekeringsarts Hovy aangegeven dat uit de reactie van Van der Veen van 25 november 2008 naar voren komt dat deze psychiater de door bezwaarverzekeringsarts Admiraal bij het expertiserapport geplaatste kanttekeningen in overwegende mate herkent en onderschrijft. Daarbij is met name genoemd dat er geen externe validering van de door appellant geclaimde klachten en beperkingen heeft kunnen plaatsvinden.
4.2.2. De Raad is van oordeel dat de bezwaarverzekeringsartsen Admiraal en Hovy in hun rapporten van 29 september 2008 en 2 december 2008 genoegzaam hebben gemotiveerd waarom het expertiserapport geen aanleiding geeft om verdergaande beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid aan te nemen dan al in de FML zijn neergelegd. De Raad merkt in dit verband op dat Van der Veen in zijn reactie van 25 november 2008 heeft vermeld dat de enige informatiebron van de onderzoekers de klachtenpresentatie en informatie van appellant zelf alsmede hun klinische indruk is geweest en dat zij uitdrukkelijk geen uitspraken hebben gedaan over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Met betrekking tot het in rubriek I van deze uitspraak vermelde rapport van Van Rijn en de verklaring van de huisarts Karaya kan de Raad zich verenigen met het daarop door bezwaarverzekeringsarts Hovy in zijn rapport van 2 december 2008 gegeven commentaar, dat er op neerkomt dat eerstgenoemde in zijn diagnostiek en beoordeling de klachten van appellant geheel volgt en geen wezenlijk nieuwe relevante feiten heeft aangevoerd, terwijl de huisarts een zeer algemene verklaring heeft afgelegd die geen ander beeld op de feiten werpt. De conclusie van de Raad is dat ook in hoger beroep de medische grondslag van het bestreden besluit in stand blijft.
4.3. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, stelt de Raad vast dat eerst in hoger beroep door de in rubriek I vermelde bezwaararbeidsdeskundige voldoende inzicht is verschaft in de signaleringen bij de functiebelastingen van de geselecteerde functies en alle signaleringen zijn voorzien van een toelichting.
4.4. De Raad concludeert dat het Uwv terecht bij het bestreden besluit de WAO-uitkering van appellant per 30 mei 2005 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
4.5. Nu echter eerst in hoger beroep de vereiste toelichting is verkregen, ziet de Raad aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen voor zover dat ziet op het bestreden besluit, het beroep gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen en de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand te laten.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspaak voor zover het betreft het besluit van 22 februari 2006;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 februari 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 22 februari 2006 geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2009.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M.A. van Amerongen.
MH