[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) van 17 december 2007, 07/3270 en 07/3053 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
de Raad van bestuur van de [Naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever).
Datum uitspraak: 18 februari 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.F. Weenink, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De werkgever heeft desgevraagd een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2008. Appellant is verschenen. Het Uwv, vanwege de Raad opgeroepen om te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Abdoelhak. De werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.C. Janssens-van Drooge.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luiden met ingang van 1 oktober 2006.
1.1. Appellant is met ingang van 1 februari 2003 in de functie van docent in dienst getreden van de werkgever. Op 15 mei 2007 heeft de werkgever een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met appellant ingediend bij de kantonrechter. De werkgever heeft zijn verzoek gebaseerd op gewichtige redenen, bestaande uit verandering van omstandigheden, welke van dien aard is dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve direct of op korte termijn dient te worden ontbonden. Appellant heeft verweer gevoerd. Bij beschikking van 5 juli 2007 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ingang van 13 juli 2007 ontbonden. Naar het oordeel van de kantonrechter was genoeg-zaam gebleken dat sprake was van een zodanig verstoorde arbeidsrelatie en een zodanige vertrouwensbreuk, dat een vruchtbare arbeidsverhouding tussen partijen niet (langer) reëel mogelijk werd geacht en de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve op korte termijn behoorde te eindigen. De kantonrechter heeft aan appellant geen vergoeding toegekend ten laste van de werkgever, omdat de reden van de ontbinding van de arbeidsovereen-komst naar zijn oordeel vrijwel geheel in de risicosfeer van appellant lag.
1.2. Appellant heeft een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 23 oktober 2007 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 13 juli 2007 blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Bij besluit van 15 november 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 oktober 2007 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hierbij het standpunt ingenomen dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ten grondslag lag en dat appellant terzake een verwijt kon worden gemaakt. Deze dringende reden bleek volgens het Uwv uit de beschikking van de kantonrechter en bestond er volgens het bestreden besluit uit dat appellant door zijn houding en gedrag de goede verstandhouding met de werkgever en directe collega’s onnodig in gevaar heeft gebracht en daarin geen verandering heeft gebracht, hoewel hij er meermalen op was gewezen zijn gedragingen en houding te veranderen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv op basis van het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van de werkgever, het verweerschrift van appellant en de beschikking van de kantonrechter van 5 juli 2007 heeft kunnen oordelen dat de oorzaak van de ontbinding op grond van de verstoring van de verhouding tussen partijen vrijwel geheel aan appellant is te wijten en daarom op goede grond heeft kunnen stellen dat er sprake was van een arbeidsrechtelijke dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW waardoor van de werkgever niet gevergd kon worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat uit de beschikking van de kantonrechter van 5 juli 2007, gezien de daarin genoemde grondslag voor de ontbinding, volgt dat in rechte vaststaat dat geen sprake is van een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW. Naar zijn mening heeft het Uwv ten onrechte een eigen interpretatie gegeven aan de beschikking van de kantonrechter.
3.2. Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW niet doorslag-gevend is of de werkgever zich al dan niet heeft beroepen op een dringende reden, maar of inhoudelijk is voldaan aan de elementen van het begrip dringende redenen van artikel 7:678 van het BW. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3. De werkgever heeft het standpunt van het Uwv onderschreven en ter onderbouwing daarvan gewezen op de beschikking van de kantonrechter.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het BW en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert indien de werknemer een verplichting, hem op grond van onder meer artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken.
4.2. De Raad stelt voorop dat de rechtbank, gelet op de tekst van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, het standpunt van het Uwv dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden ten grondslag lag ten volle dient te toetsen. Door in de aangevallen uitspraak te concluderen dat het Uwv heeft kunnen stellen dat er sprake was van een arbeidsrechtelijke dringende reden heeft de rechtbank dit miskend. De aangevallen uitspraak kan reeds hierom niet in stand blijven.
4.3. Doende hetgeen de rechtbank had moeten doen zal de Raad beoordelen of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW (hierna: dringende reden) ten grondslag ligt. In dat verband overweegt de Raad het volgende.
4.4. Gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW dient een materiële beoordeling plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf, welk artikel, zoals eveneens uit die wetsgeschiedenis blijkt, niet los kan worden gezien van artikel 7:677 van het BW. Met het oog op de rechtszekerheid ligt het in de rede om aan deze artikelen in het kader van de WW geen andere toepassing te geven dan tot uitdrukking komt in de jurisprudentie van de Hoge Raad. Hiermee is de uitkomst van de hantering van die maatstaf echter nog niet gegeven. Artikel 7:678 van het BW geeft immers geen uitputtende opsomming van feiten en omstandigheden die als dringende reden moeten worden aangemerkt, terwijl daarnaast, mede gelet op de samenhang met artikel 7:677 van het BW, ook indien zich een omstandigheid voordoet die als dringende reden zou kunnen worden aangemerkt, nog niet vaststaat dat deze voor de betreffende werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. Dat zal steeds per individueel geval dienen te worden beoordeeld.
Tot de elementen die moeten worden gewogen bij de beoordeling van de vraag of de werkloosheid het gevolg is van een dringende reden behoren, gelet op het vorenstaande, de subjectiviteit van de dringende reden, in onderlinge samenhang bezien met de aard en ernst van de gedraging en de andere relevante aspecten, zoals de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben.
Indien vervolgens tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd zal tot slot in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
4.5. De Raad leidt uit de stukken af dat vanaf 2005 problemen zijn ontstaan tussen appellant enerzijds en zijn leidinggevenden en collega’s anderzijds. Deze problemen betroffen in hoofdzaak beweerdelijk eigenzinnig optreden van appellant en diens manier van communiceren. De verhouding tussen appellant en zijn werkgever is hierdoor langzamerhand verstoord geraakt. In mei 2007 heeft de werkgever besloten dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst met appellant niet langer mogelijk was. Ter zitting van de Raad is van de zijde van de werkgever naar voren gebracht dat het de respectloze en grievende manier van communiceren van appellant is geweest die hem tot dit inzicht heeft gebracht.
4.6. De Raad stelt vast dat de kritiek van de werkgever op het functioneren van appellant niet wordt ondersteund door verslagen van functioneringsgesprekken, noch door beoordelingen van appellant. Evenmin bevat het dossier aanwijzingen dat de werkgever op enig moment rechtspositionele maatregelen jegens appellant heeft genomen. De werkgever heeft dit erkend en ter zitting van de Raad ter verklaring hiervan naar voren gebracht dat hij heeft geprobeerd de problemen via overleg op te lossen. Gezien deze opstelling van de werkgever en in aanmerking nemende dat appellant zijn werkzaam-heden heeft voortgezet tot op de dag van de zitting bij de kantonrechter, is naar het oordeel van de Raad niet gebleken dat op het moment waarop de werkgever het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met appellant bij de kantonrechter indiende, sprake was van een zo ernstige gedraging van appellant dat voor de werkgever een situatie was ontstaan die een ontslag op staande voet rechtvaardigde.
4.7. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden ten grondslag ligt. Hieruit volgt dat het Uwv ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Dit betekent dat geen grondslag bestond voor toepassing van artikel 27, eerste lid, van de WW.
5. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de wet. Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar van appellant dienen te beslissen en daarbij tevens aandacht dienen te besteden aan diens verzoek tot vergoeding van de kosten in bezwaar.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep, in totaal derhalve op € 966,--, aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 15 november 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 145,-- (€ 39,-- + € 106,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2009.