[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 november 2007, 07/1336 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 februari 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2008. Appellante is verschenen bij mr. Van Berkel voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luiden met ingang van 1 oktober 2006.
1.1. Appellante is van 14 januari 1999 tot en met 31 maart 2006 in dienst geweest van [bedrijfsnaam 1] (hierna: [bedrijfsnaam 1]), een bedrijf dat zich richtte op de markt van telecommunicatie en automatisering. [bedrijfsnaam 1] handelde in kantoor- en printbenodigdheden en profileerde zich vooral als leverancier van milieuvriendelijke toners en cartridges. Laatstelijk was appellante werkzaam in de functie van senior telesales executive. Appellante maakte deel uit van het verkoopteam en had klanten in heel Nederland. In de arbeidsovereenkomst die appellante met [bedrijfsnaam 1] had gesloten was een concurrentiebeding opgenomen.
Met ingang van 1 april 2006 is appellante voor een periode welke liep tot en met 31 maart 2007, als accountmanager in dienst getreden van [naam werkgever] (hierna: de werkgever). Dit bedrijf is eveneens actief op het gebied van telecommunicatie en automatisering en handelde behalve in printbenodigdheden, toners, cartridges en dergelijke ook in complete systemen, software, losse componenten en randapparatuur.
1.2. Op vordering van [bedrijfsnaam 1] heeft de kantonrechter appellante bij vonnis in kort geding van 7 november 2006 bij wege van voorlopige voorziening bevolen zich binnen 24 uur na betekening van het vonnis te onthouden van iedere concurrerende activiteit, direct of indirect, ten behoeve van de werkgever zulks uiterlijk tot en met 31 maart 2007, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag, voor iedere dag of gedeelte daarvan dat appellante na de betekening van het vonnis daarmee in gebreke blijft.
1.3. Na de betekening van het vonnis van de kantonrechter heeft appellante een beëindigingsovereenkomst gesloten met de werkgever, waarbij de arbeidsovereenkomst tussen appellante en de werkgever op initiatief van de werkgever eindigde per
13 november 2006. Appellante heeft op 15 november 2006 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd.
2. Bij besluit van 27 november 2006 heeft het Uwv de WW-uitkering met ingang van 14 november 2006 blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Bij besluit van 14 maart 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 november 2006 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hierbij het standpunt ingenomen dat aan de werkloosheid van appellante een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (hierna: dringende reden) ten grondslag lag en dat appellante terzake een verwijt kon worden gemaakt. Deze dringende reden was gelegen in de overtreding door appellante van het concurrentie-beding dat in haar arbeidsovereenkomst met [bedrijfsnaam 1] was opgenomen en de mogelijke financiële gevolgen die dit had voor de werkgever.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat er voor de werkgever een dringende reden aanwezig was voor ontslag van appellante, nu als gevolg van het vonnis van de kantonrechter vaststond dat appellante feitelijk haar werkzaamheden niet meer kon verrichten tot aan het einde van haar contractsperiode, vanwege handelen in strijd met het concurrentiebeding.
4. Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de werkgever niet als concurrent van [bedrijfsnaam 1] kan worden gezien, omdat de activiteiten van dat bedrijf breder zijn dan die van [bedrijfsnaam 1]. Zij heeft verder aangevoerd dat overtreding van een concurrentie-beding niet als een dringende reden kan worden beschouwd.
5. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
5.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het BW en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert indien de werknemer een verplichting, hem op grond van onder meer artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken.
5.2. Gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van het bij de Wet wijziging WW-stelsel en ontslagrecht met ingang van 1 oktober 2006 gewijzigde artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW dient een materiële beoordeling plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf, welk artikel, zoals eveneens uit die wetsgeschiedenis blijkt, niet los kan worden gezien van artikel 7:677 van het BW. Met het oog op de rechtszekerheid ligt het in de rede om aan deze artikelen in het kader van de WW geen andere toepassing te geven dan tot uitdrukking komt in de jurisprudentie van de Hoge Raad. Hiermee is de uitkomst van de hantering van die maatstaf echter nog niet gegeven. Artikel 7:678 van het BW geeft immers geen uitputtende opsomming van feiten en omstandigheden die als dringende reden moeten worden aangemerkt, terwijl daarnaast, mede gelet op de samenhang met artikel 7:677 van het BW, ook indien zich een omstandigheid voordoet die als dringende reden zou kunnen worden aangemerkt, nog niet vaststaat dat deze voor de betreffende werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. Dat zal steeds per individueel geval dienen te worden beoordeeld.
Tot de elementen die moeten worden gewogen bij de beoordeling van de vraag of de werkloosheid het gevolg is van een dringende reden behoren, gelet op het vorenstaande, de subjectiviteit van de dringende reden, in onderlinge samenhang bezien met de aard en ernst van de gedraging en de andere relevante aspecten, zoals de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben.
Indien vervolgens tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd zal tot slot in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
5.3. De Raad stelt vast dat de kantonrechter appellante bij vonnis van 7 november 2006 heeft verplicht zich te onthouden van concurrerende activiteiten. Hoewel dit gevolgen zal hebben gehad voor de inzetbaarheid van appellante bij de werkgever ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat sprake is van een zo ernstige gedraging van appellante dat voor de werkgever een situatie was ontstaan die een ontslag op staande voet rechtvaardigde. De Raad kan uit de omstandigheden van het geval niet afleiden dat van de werkgever niet kon worden gevergd dat de arbeidsovereenkomst bleef voortbestaan. Dat voor de werkgever de kans dat hij door [bedrijfsnaam 1] aansprakelijk zou worden gesteld een reden was voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst is nergens gebleken. In de beëindigingsovereenkomst van 13 november 2006 wordt weliswaar vermeld dat de werkgever de arbeidsovereenkomst onmiddellijk wenste te beëindigen, maar redenen daarvoor worden in die overeenkomst niet gegeven. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat aan de werkloosheid van appellante een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt. Hieruit volgt dat het Uwv ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Dit betekent dat geen grondslag bestond voor toepassing van artikel 27, eerste lid, van de WW.
6. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen moeten het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, worden vernietigd.
Het Uwv zal opnieuw een besluit moeten nemen op het bezwaar van appellante en daarbij tevens aandacht dienen te besteden aan haar verzoek tot vergoeding van de kosten in bezwaar en de wettelijke rente.
7. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, in totaal derhalve op € 1.288,--, aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 14 maart 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar van appellante beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- (€ 39,-- + € 106,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2009.