[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 september 2005, 05/1357
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 januari 2009
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft aanleiding gezien tot het inwinnen van een deskundigenrapportage met betrekking tot de psychische gezondheidstoestand van appellant. In het rapport van 26 maart 2008 hebben de psychiater G. Nabarro en de psychiater in opleiding B.C. Appelhof verslag uitgebracht omtrent hun onderzoek en de daarop gebaseerde conclusies.
Het Uwv heeft in reactie op het deskundigenrapport een rapportage van bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink van 7 april 2008 in het geding gebracht. Bij brief van 29 mei 2008 hebben de deskundigen op deze rapportage gereageerd. Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts op deze brief gereageerd in zijn rapportage van 8 juli 2008, waarop de deskundigen bij brief van 13 augustus 2008 hebben gereageerd. In zijn rapportage van 3 september 2008 heeft De Vink nog een nadere reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote ([naam echtgenote]), zijn zoon ([naam zoon]) en zijn nicht ([naam nicht]). Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F. Sitvast.
1.1. Appellant is op 10 augustus 1998 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als stafjurist. Aansluitend op de wachttijd is hij aangemerkt als 80 tot 100% arbeidsongeschikt in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Geleidelijke werkhervatting in de eigen functie leidde vervolgens tot een stapsgewijze afname van de mate van arbeidsongeschiktheid. Vanaf 17 september 2001 was hij weer volledig werkzaam en bedroeg de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 15%.
1.2. Op 10 december 2003 heeft de bedrijfsarts van de werkgever bij het Uwv melding gedaan van (toegenomen) arbeidsongeschiktheid van appellant per 13 november 2003.
1.3. Bij besluit van 3 september 2004 is aan appellant, onder verwijzing naar onder meer artikel 43a van de WAO, met ingang van 11 december 2003 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.4. Bij besluit van 14 februari 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen het besluit van 3 september 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Gelet op hetgeen ter zitting van de Raad zijdens appellant is verklaard, spitst het hoger beroep zich toe op de volgende vragen:
- heeft het Uwv de beperkingen van appellant juist vastgesteld, in het bijzonder gelet op de rapportage en nadere verklaringen van de deskundigen Nabarro en Appelhof?
- heeft het Uwv de eerste dag van arbeidsongeschiktheid terecht op 13 november 2003 bepaald?
4.1. Met betrekking tot de vaststelling van de medische beperkingen van appellant overweegt de Raad als volgt.
4.2. Zoals weergegeven in rubriek I, hebben de deskundigen Nabarro en Appelhof op verzoek van de Raad een onderzoek ingesteld naar de psychische gezondheidstoestand van appellant. Zij zijn, verkort weergegeven, tot de conclusie gekomen dat er bij appellant sprake is van een stoornis in het autistische spectrum. Zij achten appellant meer beperkt dan aangenomen door het Uwv, met betrekking tot werkdruk en deadlines, met betrekking tot samenwerken en met betrekking tot het kunnen afwijken van routine en dagindeling. Bovendien achten zij zorgvuldige begeleiding van appellant in het werk aangewezen.
4.3. De bezwaarverzekeringsarts De Vink heeft naar aanleiding van de deskundigenrapportage aangegeven dat de beperkingen van appellant moeten worden aangepast en heeft deze in een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) neergelegd. De Vink geeft in zijn rapportage van 7 april 2007 aan zich grotendeels in de conclusies van de deskundigen te kunnen vinden, maar dat de vertaling ervan in beperkingen in de FML wat genuanceerder dient plaats te vinden. Naar aanleiding van het nadere commentaar van de deskundigen komt De Vink in zijn rapportage van 3 september 2008 andermaal tot aanpassing van de FML, maar hij geeft ook aan de deskundigen op een aantal onderdelen niet in hun oordeel te kunnen volgen. De door de deskundigen wenselijk geachte extra begeleiding en coaching acht De Vink alleen relevant in het kader van re-integratie, en dit aspect hoort volgens hem niet thuis in een FML. Wat de door de deskundigen aangenomen beperking met betrekking tot werken onder tijdsdruk/deadlines betreft, geeft De Vink aan dat appellant op dit aspect beperkt is geacht en hij geen motivering ziet voor de conclusie dat appellant een minder dan gemiddelde tijdsdruk aan zou kunnen.
4.4.1. In de vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke, door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige pleegt te volgen. Van dit uitgangspunt kan onder meer worden afgeweken als zich de bijzondere situatie voordoet dat uit de reactie van die deskundige op een andersluidend oordeel van een door een partij ingeschakelde deskundige moet worden afgeleid dat de door de rechter ingeschakelde deskundige zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen.
4.4.2. De Raad is van oordeel dat er in dit geval geen aanleiding bestaat om van het hiervoor vermelde uitgangspunt af te wijken. De deskundigen Nabarro en Appelhof hebben zich gebaseerd op dossierstudie en eigen onderzoek van appellant en hebben daarnaast aanvullend psychodiagnostisch onderzoek laten verrichten door de psycholoog L.N.J. Boyette en de klinisch psycholoog P.M.A.J. Dingemans. De deskundigen hebben op inzichtelijke wijze gerapporteerd omtrent hun bevindingen en hun conclusies vloeien daar op logische wijze uit voort. De Raad stelt vast dat de door hem ingeschakelde deskundigen, geconfronteerd met de gedeeltelijk andersluidende visie van De Vink, beargumenteerd zijn ingegaan op diens kritiekpunten. In de brief van 2 juni 2008 bespreken zij onder meer de vraag van De Vink waarom zij werk met een minder dan gemiddelde tijdsdruk aangewezen achten, hoewel appellant jarenlang in een reguliere functie gewerkt heeft. De Raad acht de door hen gehanteerde argumenten overtuigend en ziet daarom geen aanleiding om de deskundigen wat dit punt betreft niet te volgen. Met de beperking zoals die thans in de FML is verwoord, ‘aangewezen op een niet hoger dan gemiddelde werkdruk’, is onvoldoende rekening gehouden met de beperkingen van appellant zoals die door de deskundigen zijn vastgesteld.
4.4.3. Naar het oordeel van de Raad kan De Vink niet worden gevolgd in zijn stelling dat de door de deskundigen noodzakelijk geachte begeleiding en coaching niet thuishoort in een FML, omdat het om niet meer zou gaan dan normale, of in het kader van re-integratie van iedere werkgever te vergen begeleiding. Op grond van de rapportage en de nadere uiteenzettingen van de deskundigen komt de Raad tot de conclusie dat appellant veel meer dan een gemiddelde werknemer van intensieve en zorgvuldige begeleiding afhankelijk is en dat dit als een beperking van diens functionele mogelijkheden moet worden beschouwd. Ook in zoverre is de Raad van oordeel dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de door de deskundigen vastgestelde beperkingen. De Raad overweegt voorts dat hij zonder nadere motivering, niet inziet waarom de noodzaak van deze begeleiding niet in de FML zou kunnen worden weergegeven onder het aspect 1.9.3: ‘aangewezen op werk dat onder rechtstreeks toezicht en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgevoerd’.
4.4.4. De Raad acht de door De Vink in zijn rapport van 3 september 2008 gegeven toelichting waarom hij de FML op de punten verdelen van aandacht, handelingstempo en werktijden niet heeft aangepast toereikend. Met De Vink is de Raad van oordeel dat met de door de deskundigen terzake gegeven opmerkingen al op andere wijze in de FML en bij de selectie van functies rekening is gehouden.
5.1. Met betrekking tot de eerste arbeidsongeschiktheidsdag overweegt de Raad als volgt.
5.2. Het Uwv heeft ter zitting van de Raad aangegeven bij de bepaling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag te zijn uitgegaan van de datum die is vermeld in de op 10 december 2003 namens de werkgever van appellant ingediende aangifte van arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft geen onderzoek ingesteld naar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
5.3. De Raad stelt voorop dat het de taak van het Uwv is om te onderzoeken of er sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 18 van de WAO, en zo ja, met ingang van welke datum. Bij de vaststelling van de eerste ziektedag is bepalend of de werknemer feitelijk als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek niet in staat was om evenveel te verdienen als een soortgelijke gezonde persoon. Hoewel een verklaring van de werkgever of de werknemer een belangrijke aanwijzing kan vormen bij de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, zal het Uwv zich niet in alle gevallen zonder meer daarop kunnen baseren, maar zal eigen onderzoek noodzakelijk zijn.
5.4. In het onderhavige geval acht de Raad van belang dat al in januari 2004, ten tijde van het onderzoek door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts, door appellant melding is gemaakt van ziekmeldingen op 15 september 2003 en op 3 november 2003. Ook in het huisartsjournaal over de periode september-december 2003 wordt melding gemaakt van medische problemen en spanningen op het werk voorafgaand aan 13 november 2003.
5.5. De Raad is van oordeel dat het Uwv onder deze omstandigheden niet zonder nader eigen onderzoek van de door de werkgever gemelde datum uit had mogen gaan. Hieraan kan niet afdoen dat appellant zich in bezwaar op het standpunt heeft gesteld dat hij pas op 7 januari 2004 arbeidsongeschikt zou zijn geworden.
6.1. De Raad is, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 5.5 is overwogen, van oordeel dat het bestreden besluit een afdoende medische onderbouwing ontbeert, zowel wat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag betreft als de vaststelling van de voor appellant geldende beperkingen.
6.2. Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak komen daarom voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. De Raad is niet gebleken van kosten die op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt en C.P.J. Goorden en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2009.