ECLI:NL:CRVB:2009:BH1932

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6763 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake indicatie voor huishoudelijke verzorging en verantwoordelijkheden van de leefeenheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de indicatie voor huishoudelijke verzorging door de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) werd afgewezen. Appellant, die lijdt aan verschillende lichamelijke aandoeningen, had een aanvraag ingediend voor huishoudelijke verzorging. CIZ had hem in eerste instantie geïndiceerd voor klasse 3, maar dit werd later door CIZ herzien, waarbij werd gesteld dat de inwonende partner van appellant, [de partner], verantwoordelijk was voor het huishouden. Appellant voerde aan dat zijn partner door zijn werk niet in staat was om de huishoudelijke taken over te nemen, en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de fysieke afwezigheid van zijn partner.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het beleid van CIZ te beperkend was, omdat het alleen rekening hield met de afwezigheid van de partner als deze zeven dagen per week afwezig was. De Raad stelde vast dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de werkelijke situatie van de partner en dat deze niet was gehoord in het indicatieonderzoek. De Raad vernietigde het besluit van CIZ en verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. De Raad oordeelde dat appellant geen recht had op extra zorg voor het doen van boodschappen, omdat hij in staat was om dit zelf te doen. De Raad veroordeelde CIZ tot betaling van de proceskosten aan appellant.

Uitspraak

06/6763 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 oktober 2006, 06/757 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellant
en
de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, gevestigd te Driebergen, (hierna: CIZ)
Datum uitspraak: 6 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, gevestigd te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 08/901 AWBZ, plaatsgevonden op
25 november 2008. Appellant is - met bericht - niet verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.I. Algoe en A.Y. Steggerda, beiden werkzaam bij CIZ. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In het geding met reg.nr. 08/901 AWBZ wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is bekend met meerdere lichamelijke aandoeningen als gevolg waarvan hij beperkingen ondervindt. In verband hiermee heeft appellant bij CIZ een aanvraag ingediend voor een indicatie voor huishoudelijke verzorging. Nadat CIZ heeft geconstateerd dat appellant door zijn beperkingen niet in staat is om de zware huishoudelijke taken te verrichten is appellant bij besluit van 7 april 2005 met toepassing van het bepaalde in en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) geïndiceerd voor huishoudelijke verzorging, klasse 3 (4 tot 6,9 uur per week) over de periode van 7 april 2005 tot 7 april 2006. Hierbij heeft CIZ onder meer overwogen dat van de inwonende partner van appellant, [naam partner] (hierna: [de partner]), wordt verwacht dat hij de taken zoveel mogelijk overneemt. Omdat de zorgvraag ook niet-uitstelbare taken betreft in verband met astmatische klachten van appellant, is [de partner], mede omdat hij door de week beperkt aanwezig is, volgens CIZ niet geheel in staat om de taken zoveel mogelijk over te nemen. Om deze redenen is appellant geïndiceerd voor huishoudelijke verzorging.
1.2. Appellant heeft tegen het besluit van 7 april 2005 bezwaar gemaakt. Hiertoe heeft hij onder meer aangevoerd dat [de partner] een acupunctuurpraktijk in Amsterdam heeft en dat hij daar dagelijks werkt en lange dagen maakt. Vanwege deze lange werkdagen komt [de partner] alleen op dinsdag-, donderdag- en zaterdagavond thuis. Op zondag doet hij de boekhouding van zijn praktijk. [de partner] heeft volgens appellant dan ook geen tijd om naast zijn praktijk ook nog het huishouden te doen. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij, [de partner] en het inwonende minderjarige kind van [de partner] last hebben van een huisstofmijtallergie.
1.3. Bij besluit van 6 februari 2006 heeft CIZ het bezwaar tegen het besluit van 7 april 2005 ongegrond verklaard. Hierbij heeft CIZ zich, onder verwijzing naar paragraaf 3.3 en paragraaf 4.1.2 van het protocol Gebruikelijke Zorg (hierna: PGZ), op het standpunt gesteld dat de indicatie voor huishoudelijke verzorging niet terecht is afgegeven. Omdat de indicatie, gelet op het verbod van reformatio in peius, niet kan worden teruggedraaid behoudt appellant de indicatie zoals die is gesteld in het besluit van 7 april 2005.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 6 februari 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat hij hulp nodig heeft bij het doen van boodschappen, dat vanwege de huisstofmijtallergie op grond van het protocol Indicatiestelling voor huishoudelijke verzorging (hierna: PHV) een extra klasse moet worden geïndiceerd, dat ten onrechte enkel met de afwezigheid van de partner rekening wordt gehouden indien deze zeven dagen per week 24 uur aaneengesloten afwezig is, en dat met [de partner] geen contact is opgenomen over zijn situatie. Ten slotte is verzocht om CIZ te veroordelen tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ voorzien burgemeester en wethouders erin dat in hun gemeente ten behoeve van de inwoners een onafhankelijk indicatieorgaan werkzaam is, dat kosteloos besluit of een inwoner is aangewezen op een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van zorg.
4.1.2. Artikel 9b, eerste lid, van de AWBZ bepaalt dat aanspraak op zorg, aangewezen ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ, slechts bestaat indien en gedurende de periode waarvoor het bevoegde indicatieorgaan op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen.
4.1.3. Ingevolge artikel 2 van het Zorgindicatiebesluit wordt als vorm van zorg als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ onder meer aangewezen de zorg, bedoeld in artikel 3 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (hierna: Besluit).
4.1.4. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit heeft de verzekerde aanspraak op huishoudelijke verzorging als omschreven in artikel 3 van het Besluit, behoudens voor zover het zorg betreft die kan worden bekostigd op grond van een andere wettelijke regeling.
4.1.5. Op grond van artikel 3 van het Besluit omvat huishoudelijke verzorging het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden in verband met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap of een psychosociaal probleem die of dat leidt of dreigt te leiden tot het disfunctioneren van de verzorging van het huishouden van de verzekerde dan wel van de leefeenheid waartoe de verzekerde behoort, te verlenen door een instelling.
4.1.6. Ingevolge artikel 2, tweede (voorheen: derde) lid, van het Besluit bestaat de aanspraak op zorg slechts voor zover de verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop is aangewezen.
4.2.1. Ter nadere invulling van de begrippen “doelmatige zorgverlening” en “redelijkerwijs aangewezen zijn” in artikel 2, tweede lid, van het Besluit heeft CIZ beleid ontwikkeld, dat onder meer is neergelegd in het PGZ en het PHV.
4.2.2. In paragraaf 4.1.2 van het PGZ is het beleid neergelegd dat de leefeenheid van een zorgvrager die een beroep doet op de AWBZ altijd primair verantwoordelijk blijft voor het functioneren van het huishouden. Dit betekent dat van een leefeenheid wordt verwacht dat, bij uitval van één van de leden van die leefeenheid, gestreefd wordt naar een herverdeling van de huishoudelijke taken binnen die leefeenheid.
4.2.3. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 22 mei 2007 (LJN: BA6428) heeft overwogen is dit beleid niet in strijd is met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, voor zover het inhoudt dat van een gezonde volwassen huisgenoot wordt verwacht dat hij de huishoudelijke taken van de verzekerde overneemt, tenzij er redenen zijn die daaraan in de weg staan zoals - bijvoorbeeld - dreigende overbelasting van die huisgenoot.
4.3. In paragraaf 3.3 van het PGZ is het beleid neergelegd dat, indien de huisgenoot van de zorgvrager vanwege zijn/haar werk fysiek niet aanwezig is, hiermee bij de indicatiestelling uitsluitend rekening wordt gehouden wanneer het om aaneengesloten perioden van ten minste zeven etmalen gaat. De afwezigheid van een huisgenoot moet een verplichtend karakter hebben en inherent zijn aan diens werk. Wanneer iemand aaneengesloten perioden van ten minste zeven etmalen van huis is, is er in die periode feitelijk sprake van een éénpersoonshuishouden en kan er geen gebruikelijke zorg worden geleverd.
4.4. De Raad is van oordeel dat het onder 4.3 weergegeven beleid te beperkend van aard is. Als gevolg van dit beleid zou een verzekerde, van wie de huisgenoot vanwege het verplichtende karakter van zijn werk gedurende een kortere periode dan zeven aaneengesloten etmalen afwezig is, maar die overigens voldoet aan de voorwaarden om voor AWBZ-zorg in aanmerking te komen, behoudens bijzondere omstandigheden, niet in aanmerking komen voor die zorg. Daarmee wordt ten onrechte voorbij gegaan aan de vraag of de huisgenoot feitelijk kan voorzien in het verlenen van die zorg. Naar het oordeel van de Raad biedt artikel 2, tweede lid, van het Besluit geen grondslag voor een zodanige inperking van de aanspraak op AWBZ-zorg, aangezien niet gezegd kan worden dat de verzekerde in de hiervoor omschreven situatie, gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening, niet redelijkerwijs op die zorg zou zijn aangewezen. Aangezien ook overigens in het bepaalde in en krachtens de AWBZ geen aanknopingspunten gevonden kunnen worden voor een dergelijke inperking van de aanspraak op AWBZ-zorg, dient het in paragraaf 3.3 van het PGZ vervatte beleid, voor zover daarin is opgenomen dat alleen met de fysieke afwezigheid van de huisgenoot rekening wordt gehouden als het om een aaneengesloten perioden van ten minste zeven etmalen gaat, wegens strijd met de AWBZ buiten beschouwing gelaten te worden.
4.5. Het onder 4.4 overwogene houdt in dat CIZ ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de fysieke afwezigheid van [de partner]. In het bijzonder is geen onderzoek gedaan naar de noodzaak voor [de partner] om ten behoeve van zijn praktijk niet-reguliere werktijden aan te houden en lange werkdagen te maken en evenmin of [de partner] als gevolg van zijn werk genoodzaakt is om drie avonden in de week in Amsterdam te overnachten.
4.6. De Raad overweegt voorts dat in paragraaf 2.9. van het PGZ, onder de kop “Betrekken van huisgenoten/mantelzorgers bij het indicatieonderzoek” het volgende staat
vermeld:
“Indien er sprake is van huisgenoten, die gebruikelijke zorg dan wel mantelzorg leveren, is het zaak dat de indicatiesteller die huisgenoten altijd persoonlijk hoort in het kader van het indicatieonderzoek. Op die manier kan de indicatiesteller correct inventariseren welke taken de huisgenoot/mantelzorger uitvoert en hoe hij/zij de belasting van deze taken ervaart in relatie tot zijn/haar maatschappelijke participatie. Ook - of juist - wanneer het gaat om min of meer gebruikelijke zorg en de inzet van de huisgenoot, vereist de zorgvuldigheid dat deze wordt gehoord. Een externe mantelzorger wordt in principe alleen op verzoek van de zorgvrager gehoord in het indicatieonderzoek.”
4.7. Vaststaat dat [de partner] in strijd met voormeld beleid in het kader van het indicatieonderzoek niet is gehoord. Dit klemt temeer, nu appellant al bij de aanvraag en in bezwaar gemotiveerd heeft aangegeven dat [de partner] als gevolg van zijn werk erg druk is en dat hij niet in staat is om een bijdrage aan het huishouden te leveren. De omstandigheid dat van het horen is afgezien omdat appellant heeft verklaard dat [de partner] gezond is doet hier niet aan af.
4.8. Uit het onder 4.5 en 4.7 overwogene vloeit voort dat het besluit van 6 februari 2006 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 3:2 van de Awb niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 6 februari 2006 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
4.9. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 6 februari 2006 in stand laten op grond van het volgende.
4.10. Appellant heeft aangevoerd dat hij hulp nodig heeft bij het doen van boodschappen. Dienaangaande overweegt de Raad dat uit het indicatierapport, dat ten grondslag is gelegd aan het besluit van 7 april 2005, en uit het verslag van de hoorzitting in bezwaar naar voren is gekomen dat appellant met behulp van zijn fiets zelf boodschappen doet, zodat CIZ terecht geen zorg heeft geïndiceerd ten behoeve van het doen van boodschappen. Nu voorts uit de gedingstukken niet is gebleken dat appellant niet in staat is om lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten heeft CIZ terecht alleen zorg geïndiceerd ten behoeve van het zware huishoudelijk werk.
4.11. In hoofdstuk 4 van het PHV is een tijdsnormering neergelegd voor diverse huishoudelijke taken. Voor zwaar huishoudelijk werk bij een tweepersoonshuishouden in een woning met drie of meer kamers is klasse 2 (180 minuten per week) als normtijd geïndiceerd. Ophoging van de normtijden is mogelijk indien sprake is van grote woningen met een hoge bezettingsgraad, vervuilingsgraad, COPD-problematiek (in een gesaneerde woning) of aanwezigheid van jonge kinderen. De Raad acht het PHV in zoverre niet in strijd met het bepaalde bij en krachtens de AWBZ.
4.12. In het onderhavige geval heeft CIZ ten behoeve van het zwaar huishoudelijke werk klasse 3 geïndiceerd. Dit is een hogere klasse dan de in het PHV aangegeven normtijd. De Raad is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan CIZ een (nog) hogere klasse voor zwaar huishoudelijk werk had moeten indiceren.
4.13. Nu de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 6 februari 2006 in stand gelaten worden is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
4.14. De Raad ziet ten slotte aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 februari 2006 gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 februari 2006;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 6 februari 2006 in stand gelaten worden;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt CIZ in de kosten van appellant tot een bedrag van € 966,--;
Bepaalt dat CIZ aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2009.
(get.) R.M. van Male.
(get.) A. Badermann.
RB