[Appellant 1] en [Appellant 2], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 juli 2007, 06/6114 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 januari 2009
Namens appellanten heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2008. Appellant [Appellant 1] (hierna: appellant) is verschenen, bijgestaan door mr. Toxopeus. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 1 juni 2001 bijstand laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van een door de Sociale Inlichtingen en Opsporings Dienst (SIOD) tegen onder meer appellant ingesteld strafrechtelijk onderzoek naar verzwegen (inkomsten uit) werkzaamheden voor pizzeria [naam Pizzeria], heeft de sociale recherche van de gemeente Zoetermeer, afdeling Bijzonder Onderzoek, onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand. Bij dat onderzoek is gebruik gemaakt van de onderzoeksgegevens van het strafrechtelijk onderzoek.
1.3. Op basis van de bevindingen van het onderzoek van de afdeling Bijzonder Onderzoek, neergelegd in een rapport van
30 november 2005 en het proces-verbaal Uitkeringsfraude van 14 december 2005, heeft het College bij een aan beiden gericht besluit van 12 december 2005 het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 juni 2001 tot en met 30 april 2005 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 66.771,32 van hen teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 16 juni 2006 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 12 december 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 juni 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat appellant werkzaamheden heeft verricht voor pizzeria [naam Pizzeria] te Zoetermeer, ook handelend onder de namen [Pizzeria 2] en [Pizzeria 3]. Daartoe kent de Raad doorslaggevende betekenis toe aan de getuigenverklaringen van (ex) werknemers en van [N.], de toenmalige eigenaar van deze pizzeria. Bij het afleggen van deze verklaringen is appellant, die door meerdere getuigen ook wel [M.] wordt genoemd, van de aan hen getoonde foto herkend. De Raad heeft geen grond gevonden voor de stelling van appellanten dat het onderzoek op dit onderdeel niet zorgvuldig is uitgevoerd.
4.2. Gelet op die getuigenverklaringen volgt de Raad ook niet de stelling van appellant dat hij slechts een paar keer per maand in de pizzeria aanwezig was en dat hij bij wijze van vriendendienst bij die gelegenheden wel eens heeft meegeholpen. Uit die verklaringen blijkt dat appellant structureel meerdere dagen per week en meerdere uren per dag als pizzabezorger werkzaam is geweest.
4.3. Wat de periode in geding betreft ziet de Raad anders dan de rechtbank in de gedingstukken onvoldoende feitelijke grondslag om aan te nemen dat appellant de bedoelde werkzaamheden over de gehele periode van 1 juni 2001 tot 1 mei 2005 heeft verricht. De verklaringen van [v. D.] en van [Z.] die op delen van de periode tot 1 maart 2003 zien, bieden voor de periode tot die datum daarvoor onvoldoende aanknoopingspunten. Gelet op de verklaringen van [A.], [d. V.], [G.] en [S.] acht de Raad wel voldoende grondslag aanwezig voor het standpunt dat appellant die werkzaamheden vanaf 1 maart 2003 heeft verricht.
4.4. Appellanten hebben van de hiervoor omschreven werkzaamheden in de periode vanaf 1 maart 2003 geen mededeling gedaan aan het College. Het gaat hier evenwel om substantiële economische (op geld waardeerbare) activiteiten. Het had appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze van belang waren voor de verlening of de voortzetting van de bijstand. Door deze werkzaamheden niet aan het College te melden hebben appellanten in strijd gehandeld met hun inlichtingenverplichting als bedoeld in - achtereenvolgens - artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de WWB. Appellanten hebben in dit verband nog aangevoerd dat tegenover de werkzaamheden geen inkomsten hebben gestaan, waarbij zij zich hebben beroepen op (nadere) verklaringen van 23 december 2005 en van
4 februari 2006 van [N.] respectievelijk de getuigen [S.] en [d. V.]. De Raad acht dat, mede gelet op de omvang van de werkzaamheden, niet aannemelijk. Wat daarvan verder ook zij, dit laat onverlet dat appellanten het College in de gelegenheid hadden moeten stellen om te beoordelen of en, zo ja, de werkzaamheden van invloed waren op (de omvang van) hun recht op bijstand.
4.5. Een deugdelijke administratie van de werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten ontbreekt. Derhalve kan niet meer worden vastgesteld of appellanten in de periode vanaf 1 maart 2003 nog recht op (aanvullende) bijstand hadden. Dit betekent dat de schending van de inlichtingenverplichting met zich heeft gebracht dat aan appellanten over de periode van 1 maart 2003 tot 1 mei 2005 ten onrechte bijstand is verleend.
Het College was dus bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten over de periode vanaf 1 maart 2003 tot 1 mei 2005 in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn
bevoegdheid tot intrekking van de bijstand.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat de intrekking slechts over de periode vanaf 1 maart 2003 stand kan houden. Aangezien de rechtbank dat niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 16 juni 2006 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand vóór 1 maart 2003.
4.7. Nu het besluit tot intrekking niet onverkort in stand kan blijven, is daarmee tevens de grondslag aan de terugvordering komen te ontvallen, zodat het besluit 16 juni 2006 op dit onderdeel moet worden vernietigd. Daarbij merkt de Raad op dat een terugvorderingsbesluit volgens vaste rechtspraak als één geheel moet worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand en dat besluit een executoriale titel oplevert. De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog daarop overweegt de Raad dat het College bevoegd is over te gaan tot terugvordering van de over de periode van 1 maart 2003 tot 1 mei 2005 betaalde kosten van bijstand en dat de Raad vooralsnog geen grond ziet voor het oordeel dat van deze bevoegdheid geen gebruik behoort te worden gemaakt.
4.8. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 juni 2006 voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode vóór 1 maart 2003 en voor zover dit ziet op de terugvordering;
Herroept het besluit van 12 december 2005 voor zover dit ziet op de intrekking tot 1 maart 2003;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt inzake de terugvordering, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door de gemeente Zoetermeer aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Zoetermeer aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.