op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 april 2007, 06/1751 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 23 januari 2009
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een nader besluit van 11 juli 2007 op het bezwaar van betrokkene ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2008.
Betrokkene is verschenen bij haar gemachtigde, mr. R.M.T. van Diepen.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
1.1. Betrokkene is op 19 december 2002 uitgevallen voor haar werkzaamheden als schoonmaakster en medewerkster bloemenkwekerij vanwege nek- en schouderklachten en psychische klachten. Vanaf 18 december 2003 heeft zij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Met ingang van 17 oktober 2004 is de uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.2. Bij besluit van 19 december 2005 heeft het Uwv met ingang van 15 februari 2006 de WAO-uitkering ingetrokken. Bij besluit van 15 februari 2006 (hierna: bestreden besluit 1) is het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan de intrekking van de uitkering ligt ten grondslag dat zij weer in staat wordt geacht om met haar beperkingen in voor haar geschikte functies een zodanig inkomen te verwerven dat haar verlies aan verdiencapaciteit is afgenomen naar minder dan 15%.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, met de opdracht aan het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene te nemen en met bepalingen met betrekking tot de vergoeding van proceskosten en griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek niet is verricht overeenkomstig de eisen van de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (hierna: Schattingsbesluit) omdat het medisch onderzoek in eerste instantie is verricht door een arts, E. van Bottenburg-Kolman, die ten tijde van haar rapportage geen verzekeringsarts was. Dit aan het primaire onderzoek klevende gebrek is naar het oordeel van de rechtbank in de bezwaarfase niet hersteld omdat de bezwaarverzekeringsarts niet zelf een medisch onderzoek als bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit heeft verricht. Het bestreden besluit berust daarom niet op een juiste medische grondslag.
3. In hoger beroep is door het Uwv aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte in de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit leest dat het een verzekeringsgeneeskundig onderzoek uitsluitend door een geregistreerd verzekeringsarts zou mogen plaatsvinden.Dat de arts Van Bottenburg-Kolman nog niet is geregistreerd als verzekeringsarts betekent niet dat er geen kwalitatieve eisen aan haar beoordeling worden gesteld. Haar onderzoek heeft op zorgvuldige wijze plaatsgevonden.
4.1. De Raad stelt vast dat niet in geding is dat het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek is verricht door een verzekeringsarts in opleiding, die nog niet was geregistreerd als verzekeringsarts. In zijn uitspraken van 18 juli 2007 (onder meer LJN BA9904) heeft de Raad overwogen dat registratie als verzekeringsarts in beginsel borg staat voor een zekere kwaliteit en dat, zolang die registratie niet heeft plaatsgevonden, er in beginsel niet van kan worden uitgegaan dat de kwaliteit van het onderzoek van de (nog) niet als verzekeringsarts geregistreerde arts voldoende is gewaarborgd. Voorts heeft de Raad geoordeeld dat een dergelijk gebrek in de bezwaarfase kan worden hersteld.
4.2. De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval dit gebrek in de bezwaarfase niet is hersteld. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts uitsluitend gebaseerd is op dossieronderzoek. In zijn uitspraak van 18 september 2007, LJN BB3884, heeft de Raad overwogen dat een (lichamelijk) onderzoek in de bezwaarfase niet steeds noodzakelijk zal zijn. In het geval van betrokkene echter lag het naar het oordeel van de Raad op de weg van de bezwaarverzekeringsarts om betrokkene op te roepen voor een medisch onderzoek. Het beeld dat uit de door de behandelend psychiater en huisarts verstrekte informatie naar voren komt is immers niet eenduidig. De Raad onderschrijft derhalve de conclusies van de rechtbank.
4.3. Bij het besluit van 11 juli 2007 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene alsnog gegrond verklaard en per 15 februari 2006 de WAO-uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
4.4. Het bestreden besluit 2 is genomen in relatie tot de belastbaarheid van betrokkene nadat de bezwaararbeidsdeskundige de belasting van de functies nader had gemotiveerd. Met het afgeven van het bestreden besluit 2 geeft het Uwv te kennen de in bestreden besluit 1 neergelegde grondslag van de schatting - voor wat betreft de arbeidskundige onderbouwing - niet langer te handhaven. De medische onderbouwing van het bestreden besluit 2 is dezelfde als die van het - door de rechtbank vernietigde - bestreden besluit 1.
4.5. Omdat met het bestreden besluit 2 niet geheel tegemoet is gekomen aan het inleidende beroep van betrokkene, dient de Raad met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit besluit in de procedure te betrekken. Dit betekent dat het beroep van betrokkene geacht wordt mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit 2.
4.6. Nu het bestreden besluit 2 voor wat betreft de medische grondslag niet op een andere motivering steunt dan het - blijkens het voorgaande terecht - door de rechtbank vernietigde bestreden besluit 1, deelt het bestreden besluit 2 dat lot.
5. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, zal worden bevestigd. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 wordt gegrond verklaard.
6. Het verzoek van betrokkene om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door betrokkene geleden schade. Het Uwv zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 juli 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2009.