[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 28 september 2005, 2005/611 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 januari 2009
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich - zoals te voren schriftelijk is meegedeeld - niet laten vertegenwoordigen.
Na de behandeling ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft de internist prof. dr. L. Abraham-Inpijn benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige heeft een verslag van haar onderzoek, gedateerd 4 april 2008, aan de Raad uitgebracht.
Vervolgens heeft psychiater drs. P. Vervoort de Raad van advies gediend bij zijn verslag van 13 oktober 2008.
Het Uwv heeft een reactie van de bezwaarverzekeringsarts ingezonden.
Het geding is opnieuw ter zitting behandeld op 12 december 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.P.L. Smeets.
1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Appellant is als gevolg van nek- en schouderklachten alsmede vermoeidheidsklachten voor zijn werk van heftruckchauffeur uitgevallen en ontvangt vanaf 20 november 1997 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.3. Naar aanleiding van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 8 september 2004 de WAO-uitkering met ingang van 7 november 2004 ingetrokken op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder is dan 15%. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant ongeschikt wordt geacht voor zijn eigen maatgevende arbeid maar wel in staat ondanks zijn arbeidsbeperkingen met de voor hem geselecteerde functies een zodanig inkomen te verwerven dat hij in vergelijking met het maatgevende inkomen geen voor de toepassing van de WAO relevant verlies aan verdiencapaciteit lijdt.
1.4. Naar aanleiding van het tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft er een bezwaarverzekeringsgeneeskundig alsmede een bezwaararbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Gelet op de uitkomsten van deze onderzoeken is bij besluit van
9 maart 2005 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 8 september 2004 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep wordt namens appellant met name het vervallen van de urenbeperking bestreden. Namens appellant is aangevoerd dat hij vanwege zijn vermoeidheidsklachten maximaal gedurende 4 uur per dag kan werken. Ter ondersteuning van zijn standpunt wordt verwezen naar een door appellant ingebrachte rapportages van prof. dr. P. Pop van 23 augustus 2004 en 26 augustus 2005. Prof. Pop geeft in dit rapport aan dat appellant als gevolg van het chronisch vermoeidheidssyndroom zodanige klachten heeft dat hij hierdoor niet in staat is gedurende de door de verzekeringsarts aangegeven uren, zijnde 8 uur per dag, werkzaam te zijn. Ter zitting heeft appellant nader aangegeven dat zijn vordering inhoudt dat, rekening houdend met een urenbeperking van 4 uur per dag, de aan hem toegekende WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 65% dient te worden voortgezet.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De deskundige Abraham-Inpijn heeft, vaststellend dat appellant sedert 1996 klachten heeft van versnelde vermoeibaarheid, aanvankelijk in perioden en na enkele jaren continue en progressief, geoordeeld dat op de datum in geding, zijnde 7 november 2004, een werktijd van 4 uur per dag en 20 uur per week adequaat is zonder tot overbelasting te komen. Aldus heeft deze deskundige zich niet kunnen verenigen met het standpunt van het Uwv om geen urenbeperking meer van toepassing te laten zijn. De deskundige Vervoort heeft bij appellant geen objectiveerbare psychiatrische stoornis kunnen vaststellen.
4.3. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundigen in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken.De conclusies in rapporten van deskundige Abraham-Inpijn en Vervoort berusten op een zorgvuldig en uitgebreid onderzoek en zijn draagkrachtig gemotiveerd waarbij tevens - voor zover beschikbaar - de gegevens uit de behandelend sector zijn meegewogen.
4.4. De Raad concludeert dat de gehanteerde FML, waarbij de urenbeperking van 4 uur per dag, gedurende 20 uur per week niet (meer) is opgenomen, gelet op de bevindingen van de deskundige Abraham-Inpijn een onjuist beeld van de belastbaarheid van appellant geeft. De Raad is van oordeel dat appellants vordering slaagt. Het bestreden besluit van
9 maart 2005 kan geen stand kan houden en de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.
4.5. Gezien het voorgaande, berust ook het besluit van 8 september 2004 tot intrekking van de uitkering per 7 november 2004 op een onjuiste (medische) grondslag. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 8 september 2004 te herroepen. De WAO-uitkering loopt dusdoende per datum in geding, zijnde 7 november 2004, ongewijzigd door naar een mate van ongeschiktheid van 55-65%.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 805,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Tevens komen voor vergoeding in aanmerking de verlet- en reiskosten die appellant gemaakt heeft in verband met bijwonen van de zittingen en vanwege het ondergaan van medische onderzoeken. Deze zijn begroot respectievelijk op € 420,- aan verletkosten en € 16,20 (2x retour Heerlen - Maastricht), € 41,- (1x retour Heerlen – Amsterdam) en € 77,- (2x retour Heerlen – Utrecht) aan reiskosten. Tot slot komt voor vergoeding in aanmerking de kosten voor het inwinnen van medisch advies van prof. Pop, internist, ten bedrage van € 150,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 maart 2005;
Herroept het besluit van 8 september 2004;
Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 9 maart 2005;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep, tot een bedrag groot € 2.797,20, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2009.