[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 maart 2005, 03/3113 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 januari 2009
Namens appellant heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2007. Appellant is aldaar verschenen bij gemachtigde, mr. Hest. Het Uwv was vertegenwoordigd door W.F. Bergman.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Desgevraagd heeft het Uwv door middel van rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 22 januari 2008 en de bezwaararbeidsdeskundige van 31 januari 2008 een toelichting gegeven op de medische beperkingen van appellant en de geduide functies in dat verband nader bezien.
Vervolgens is het onderzoek voortgezet ter zitting van 23 mei 2008. Appellant is verschenen bij gemachtigde, mr. Hest. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.G. Lavrijsen.
Tijdens deze zitting heeft de Raad het onderzoek geschorst.
Het Uwv heeft op 7 juli 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Appellant heeft daarop gereageerd en daarna heeft nog enige correspondentie plaatsgevonden.
Het onderzoek is afgerond ter zitting van 17 november 2008. Appellant is wederom verschenen bij gemachtigde, mr. Hest. Het Uwv was opnieuw vertegenwoordigd door A.G. Lavrijsen.
1.1. Bij besluit van 7 december 1999 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van diezelfde datum een WAO-uitkering toe te kennen.
1.2. Appellants bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 5 maart 2001 ongegrond verklaard.
1.3. De rechtbank heeft bij uitspraak van 17 juli 2003 (01/861) dit besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit dient te nemen. De rechtbank heeft daarbij de conclusies van de door haar als deskundige ingeschakelde psychiater/psycho-analyticus M.J. van Weers gevolgd.
1.4. Bij besluit van 11 november 2003 heeft het Uwv appellants bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen dit besluit (bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkingen op psychisch gebied heeft.
4.1. Bij besluit van 7 juli 2008 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv appellants bezwaar tegen het besluit van 7 december 1999 gegrond verklaard en aan appellant per laatstgenoemde datum een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Het dagloon is daarbij vastgesteld op € 54,26.
4.2. Bij schrijven van 18 september 2008 heeft het Uwv bestreden besluit 2 in die zin gecorrigeerd dat het dagloon nader wordt vastgesteld op € 54,69.
5.1. De Raad stelt allereerst vast dat appellant in verband met de door hem gevraagde schadevergoeding belang heeft bij beoordeling van bestreden besluit 1. Nu het Uwv met bestreden besluit 2 heeft aangegeven dat bestreden besluit 1 niet juist is, kan bestreden besluit 1 niet in stand blijven. De Raad zal de aangevallen uitspraak en bestreden besluit 1 vernietigen.
5.2. Hetgeen onder 5.1 is overwogen, betekent dat het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellant toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering, dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495.
5.3. Uit de brief van het Uwv van 27 mei 2008 en de reactie daarop van appellant van 3 juni 2008 concludeert de Raad dat partijen met elkaar overeenstemming hebben bereikt over de mate waarin de bestuurlijke behandeltermijn is overschreden en de daarvoor door het Uwv verschuldigde vergoeding, namelijk 17 maanden à € 60,=. De stelling van appellant ter zitting van 17 november 2008 dat de Raad er niet vanuit mag gaan dat overeenstemming is bereikt gelet op het verloop van de procedure daarna, treft geen doel. In de brief van appellant van 3 juni 2008 is op geen enkele wijze een voorbehoud gemaakt ten aanzien van het verdere verloop van de procedure of anderszins. Appellant heeft in die brief meegedeeld “te kunnen instemmen met de totale door het Uwv berekende periode waarover een vergoeding dient te worden toegekend ingevolge bestuurlijke traagheid”. In die brief is voorts aangegeven dat appellant hoopt dat het Uwv op korte termijn nader kan berichten terzake van de volledige afdoening van de hoger beroepszaken. Appellant was zich er derhalve van bewust dat in de procedure nog enige stappen gezet zouden moeten worden en heeft niettemin ingestemd met de termijn en de hoogte van de vergoeding, zowel per maand als in totaal.
5.4. Wat betreft het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter overweegt de Raad – onder verwijzing naar zijn uitspraak van 11 juli 2008 (LJN BD7033) – dat, gelet op de lengte van de procedures bij de rechtbank en de Raad, het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn door beide bestuursrechters is geschonden. Het onderzoek zal hierom heropend worden.
6. Met betrekking tot bestreden besluit 2 overweegt de Raad het volgende. Met dit besluit is geheel tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant. Daarbij wijst de Raad erop dat het dagloon inmiddels is gecorrigeerd. Wat de wettelijke rente betreft verwijst de Raad naar hetgeen hij hiervoor heeft overwogen onder 5.2. Appellant kan tegen een besluit daarover een rechtsmiddel aanwenden.
7. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,= voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.288,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.932,=. Van dat totaalbedrag dient € 1.288,- te worden betaald aan de griffier van de Raad, aangezien blijkens de gedingstukken in beroep en in hoger beroep een toevoeging krachtens de Wet op rechtsbijstand is verleend.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van uit wettelijke rente bestaande schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.932,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarvan
€ 1.288,- aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 08/7131 ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Justitie) aan als partij in die procedure;
Bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 134,= vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2009.
(get.) G.J.H. Doornewaard.