[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 maart 2007, 06/2550 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 januari 2009
Namens appellante heeft mr. L.T.G. van Engelen, advocaat te Wageningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij een rapportage in het geding gebracht van de bezwaarverzekeringsarts van 23 mei 2007.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.
1.1 Bij besluit van 14 november 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 12 januari 2006 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
1.2. Bij besluit van 21 april 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 november 2005 gegrond verklaard en is de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 12 januari 2006 nader vastgesteld op 15 tot 25%. Daaraan lag een gewijzigde berekening van de resterende verdiencapaciteit ten grondslag.
1.3. In beroep heeft appellante onder verwijzing naar de gronden van haar bezwaar betoogd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar pijnklachten en psychische klachten, dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen en dat zij niet in staat is de geduide functies te verrichten.
2. Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe overwoog de rechtbank dat sprake is geweest van een zorgvuldig medisch en arbeidskundig onderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts bij de bepaling van de belastbaarheid van appellante alle relevante medische informatie betrokken en de beperkingen van appellante ten gevolge van haar pijnklachten niet onderschat. De bezwaararbeidsdeskundige heeft de geschiktheid van de geduide functies toereikend gemotiveerd.
3. In hoger beroep heeft appellante haar in bezwaar en beroep naar voren gebrachte stellingen herhaald.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. Met betrekking tot de medische beoordeling stelt de Raad vast dat de verzekeringsarts zijn oordeel dat appellante in staat geacht kon worden tot het verrichten van schoudersparende werkzaamheden deed steunen op de voorhanden informatie uit de behandelend sector, waaronder verslagen van opnames van appellante in het jaar 2004 in verband met infuustherapie op de afdeling Endrocrinologie en Stofwisselingsziekten van het Leids Universitair Medische Centrum (hierna: LUMC) en een recente bevinding van de radioloog van het LUMC bij een onderzoek naar sclerose van de wervels. De bezwaarverzekeringsarts nam voorts kennis van de voorafgaand aan de hoorzitting door de gemachtigde van appellante ingezonden rapportage van de reumatoloog die appellante eind 2005 onderzocht. De reumatoloog constateerde de al in 1993 gediagnosticeerde sternocostoclaviculaire hyperostosis (SCCH) en een bekkenscheefstand, maar onvoldoende criteria voor Bechterew. De bezwaarverzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) een juist beeld geeft van de belastbaarheid van appellante.
4.3. Naar het oordeel van de Raad hebben de (bezwaar)verzekeringsartsen ten onrechte nagelaten informatie in te winnen bij de behandelend internist van het LUMC. De verslagen van opnames en de bevinding van de radioloog geven geen inzicht in de bij belasting toenemende pijnklachten die het gevolg zijn van de SCCH. Nu onweersproken is dat SCCH een zeldzame botaandoening is met een progressief verloop, volstond voor een vaststelling van de beperkingen van appellante op de datum in geding niet de informatie van de behandelend internist in het LUMC uit 1997 aangevuld met de opnameverslagen uit 2004. Temeer niet, omdat op basis van de medische toestand van appellante ten tijde van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek in 2000 nog was vastgesteld dat appellante niet beschikte over duurzaam benutbare mogelijkheden en enige werkbelasting tot schade van haar gezondheid zou zijn. De Raad is – anders dan de rechtbank – van oordeel dat het heeft ontbroken aan een voldoende zorgvuldig onderzoek naar de medische toestand van appellant op de datum in geding, als voorgeschreven in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.4. Daargelaten de vraag of de FML juist is vastgesteld, is de Raad van oordeel dat uitgaande van de in de FML opgenomen beperkingen ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit geen stand kan houden en overweegt daartoe als volgt. De Raad stelt vast dat de schatting is gebaseerd op de functies brugwachter, sluiswachter (hierna: brugwachter, Sbc-code 282170), productiemedewerker textiel, geen kleding (Sbc-code 272043) en portier, toezichthouder (Sbc-code 342021) en dat in ieder geval ter discussie staat de geschiktheid van de functie van brugwachter.
4.5. In hoger beroep heeft het Uwv de aanvankelijk geduide functie onder de Sbc-code 282170 met functienummer 9013-0011-003 niet langer passend geacht in verband met structurele nachtarbeid. In de plaats van de vervallen functie is geduid de functie met functienummer 9011-9943-001. De signaleringen weergegeven in het Resultaat functiebeoordeling van deze functie heeft de bezwaararbeidsdeskundige besproken in een rapportage van 31 januari 2007. Met betrekking tot de overschrijding op item 5.4 (staan tijdens het werk) acht de bezwaararbeidsdeskundige de belasting in de functie (dagelijks kortdurend gedurende niet meer dan 3 uren) in overeenstemming met de belastbaarheid van appellante als vastgelegd op dit item in de FML (kan zo nodig gedurende de helft van de werkdag staan, ongeveer 4 uren).
4.6. Naar het oordeel van de Raad schiet de toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige tekort, omdat die niet ingaat op het feit dat de functionaris tijdens het hoogseizoen moet staan gedurende ongeveer 5 uren per werkdag. Gelet op de duur van het hoogseizoen van 3 maanden is van een incidentele overschrijding van de belastbaarheid geen sprake meer. De functie van brugwachter die ter vervanging van de eerder geduide functie aan de schatting ten grondslag is gelegd is voor appellante niet geschikt.
4.7. Het vorenstaande leidt ertoe dat slechts twee functies resteren, hetgeen onvoldoende is om de schatting op te baseren.
4.8. Omdat het Uwv in hoger beroep al is overgegaan tot het bijduiden van een functie, ziet de Raad geen reden het Uwv na vernietiging van het bestreden besluit nog in de gelegenheid te stellen de arbeidskundige kant van de schatting nader te onderbouwen. De Raad komt tot een herroeping van het besluit van 14 november 2005, daarbij overwegend dat met zijn oordeel over de arbeidskundige kant van de schatting herstel van het zorgvuldigheidsgebrek in de oordeelsvorming over de medische toestand van appellante op de datum hier in geding niet meer relevant is.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 14 november 2005;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2009.