ECLI:NL:CRVB:2009:BH1238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3763 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens verzwegen inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving sinds 22 september 2000 een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant werkzaamheden verrichtte bij een pizzeria, heeft de gemeente Zoetermeer een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant inkomsten uit arbeid had verzwegen, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstandsuitkering over een bepaalde periode en de terugvordering van de gemaakte kosten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de onderzoeksbevindingen van de gemeente als toereikend beoordeeld. De Raad oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door de werkzaamheden en de daarmee samenhangende inkomsten niet aan het College door te geven. De Raad heeft daarbij de verklaringen van getuigen als doorslaggevend beschouwd, die bevestigden dat appellant regelmatig werkzaam was in de pizzeria. De Raad concludeert dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het verzoek van appellant om schadevergoeding wordt afgewezen. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

07/3763 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 mei 2007, 06/4353 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College).
Datum uitspraak: 13 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2008. Voor appellant is verschenen mr. Toxopeus. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten.
1.1. Appellant ontving met ingang van 22 september 2000 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant meerdere dagen per week van 16.00 uur tot 21:30 uur werkzaamheden in de keuken en als bezorger bij Pizzeria [naam Pizzeria] te [vestigingsplaats] verricht, heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Zoetermeer onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan en zijn appellant, zijn echtgenote en getuigen gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 december 2005.
1.3. De onderzoeksbevindingen zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 12 december 2005 de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 april 2005 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 21.657,57 van appellant terug te vorderen.
1.4. Bij besluit van 25 april 2006 heeft het College het tegen het besluit van 12 december 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 april 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen, als neergelegd in het rapport van 14 december 2005, toereikend zijn voor de conclusie dat appellant ten tijde hier van belang op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in de eerdergenoemde pizzeria te [vestigingsplaats] en dat hij die werkzaamheden en de daarmee verband houdende inkomsten niet aan het College heeft opgegeven.
4.2. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de door de getuigen tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen, waarvan met name de verklaringen van [G.], [S.] en [B.], welke aan hen zijn voorgelezen en door hen zijn ondertekend. Genoegzaam is daaruit naar voren gekomen dat appellant gedurende de gehele periode in geding met een zekere regelmaat werkzaam was in de keuken en als bezorger van de pizzeria. De activiteiten van appellant moeten als op geld waardeerbare werkzaamheden worden aangemerkt. De Raad heeft geen aanknopingspunten kunnen vinden voor de niet onderbouwde stelling van appellant dat de foto van appellant niet aan de getuigen is getoond. Voorts is de verklaring van [B.], anders dan appellant stelt, naar het oordeel van de Raad niet innerlijk tegenstrijdig. Uit zijn verklaring blijkt duidelijk dat met de zin “ Hij werkte wel in de pizzeria maar niet echt.” niets anders wordt bedoeld dan dat hij (appellant) geen vaste tijden had. Ten slotte heeft de Raad in dit verband van belang geacht dat appellant zelf heeft verklaard dat hij af en toe wel eens een beetje meehielp en dat hij, als het heel erg druk was, wel eens een pizza bezorgde. Aan de stelling van appellant dat hij alleen maar voor de gezelligheid in de pizzeria aanwezig was gaat de Raad in het licht van het vorenstaande voorbij.
4.3. Doordat appellant van zijn werkzaamheden niet onverwijld mededeling aan het College heeft gedaan, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Nu appellant ook nadien aan het College terzake geen helderheid heeft verschaft, is onzekerheid blijven voortbestaan over de precieze omvang van de werkzaamheden van appellant en het inkomen dat hij daarmee heeft verdiend dan wel redelijkerwijs had kunnen verdienen, waardoor niet kan worden vastgesteld of appellant nog verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.4. Het College is op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de aan appellant verleende bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 april 2005 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij de afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Het vorenstaande brengt mee dat aan appellant over de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 april 2005 ten onrechte bijstand is verleend. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is het College bevoegd om de kosten van bijstand over die periode van appellant terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van het beleid had moeten afwijken.
4.6. Nu het beroep ongegrond is verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, is er voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
4.7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) B.E. Giesen.
OA