[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 september 2007, 07/240 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 januari 2009.
Namens appellant heeft mr. J.T.F. van Berkel, medewerker bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Berkel. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant was sinds 8 november 1999 werkzaam als assistent filiaalmanager op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en voor 40 uur per week werkzaam bij [naam werkgever] (hierna: werkgever of [werkgever]) in [vestigingsplaats].
2.2. Op 16 januari 2006 heeft de werkgever geconstateerd dat appellant monsters hondenvoer in de kofferbak van zijn auto had geplaatst. Op 18 januari 2006 is appellant in verband daarmee geschorst. Volgens de werkgever is appellant op
23 januari 2006 ontslagen. Appellant vernam dat eerst begin maart 2006 en heeft daartegen geprotesteerd, heeft de nietigheid van het ontslag ingeroepen en verzocht om wedertewerkstelling. Daarnaast heeft appellant op 24 april 2006 per 23 januari 2006 een WW-uitkering aangevraagd, welke hem bij besluit van 12 mei 2006 is ontzegd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt welk bezwaar ongegrond is verklaard. Appellant heeft dat besluit op bezwaar niet aangevochten.
2.3. Appellant heeft ten aanzien van het ontslag op staande voet een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Dit heeft geleid tot een vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 7 juni 2006 waarbij deze, kort gezegd, oordeelde dat er op 16 januari 2006 voldoende grond bestond voor de verdenking dat er sprake was van een dringende reden voor ontslag om welke reden er ook voldoende gronden waren voor een schorsing per 18 januari 2006. De kantonrechter was echter tevens van oordeel dat onvoldoende aannemelijk was gemaakt dat de aan het ontslag ten grondslag gelegde reden onverwijld aan appellant was medegedeeld. De werkgever is om die reden veroordeeld om ingaande 9 februari 2006 aan appellant het brutoloon te betalen. Het verzoek tot wedertewerkstelling heeft de kantonrechter afgewezen.
2.4. Hangende het verzoek om een voorlopige voorziening heeft de werkgever op 31 mei 2006 een verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met appellant bij de kantonrechter ingediend. Op 4 juli 2006 heeft de werkgever - zoals valt af te leiden uit de ontbindingsbeschikking - dat verzoek gewijzigd en aan dat verzoek bedrijfseconomische redenen ten grondslag gelegd. Op dezelfde dag heeft appellant een verweerschrift ingediend. Op basis van de stukken heeft de kantonrechter geoordeeld dat het geding zonder mondelinge behandeling kon worden afgedaan en heeft hij bij beschikking van 5 juli 2006 de arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2006 ontbonden. Appellant is daarbij geen vergoeding toegekend. De werkgever heeft tot die datum het loon doorbetaald.
2.5. Appellant heeft op 7 september 2006 een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 15 september 2006 heeft het Uwv die uitkering per 1 augustus 2006 blijvend geheel geweigerd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij het thans bestreden besluit van 4 januari 2007 ongegrond is verklaard. Het Uwv heeft daartoe onder verwijzing naar het vonnis van de kantonrechter van 7 juni 2006 overwogen dat er voldoende grond bestond voor de verdenking dat er sprake was van een dringende reden voor ontslag. Het Uwv heeft voorts overwogen dat appellant als leidinggevende diende te weten dat het volgens de arbeidsovereenkomst met [werkgever] de werknemer niet is toegestaan artikelen of diensten voor privégebruik of voor doorlevering aan derden te betrekken van leveranciers van de [werkgever]. Voorts is in de arbeidsovereenkomst opgenomen dat geschenken, gratis monsters of artikelen, door of vanwege leveranciers van [werkgever] verstrekt, eigendom zijn en blijven van [werkgever].
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat appellant, gelet op de hiervoor aangehaalde bepaling uit de arbeidsovereenkomst met [werkgever], redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het voor de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid niet van doorslaggevend belang is of een werkgever op wiens initiatief de dienstbetrekking is beëindigd, zich jegens de werknemer in de aan de beëindiging formeel ten grondslag liggende procedure op een dringende reden heeft beroepen. Ook in gevallen waarin sprake is van een geregelde ontbinding is vanuit het oogpunt van de toepassing van de WW van belang of materieel sprake is van verwijtbare werkloosheid. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank sprake, ook gelet op de verklaring van de zijde van de werkgever van 12 september 2006.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de stukken die betrekking hadden op de eerdere WW-aanvraag van 24 april 2006 niet bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag hadden mogen worden betrokken. Appellant benadrukt dat het ontbindingsverzoek is ingegeven door bedrijfseconomische redenen, de hectische tijden en de prijzenslag binnen de supermarkten en de noodzaak tot reorganisatie en herstructurering bij zijn werkgever. Daardoor ontstond er volgens appellant een onoverbrugbaar verschil van inzicht tussen hem en zijn werkgever.
4.2. Het Uwv heeft in verweer zijn eerdere stellingen herhaald en heeft benadrukt dat het handelen van appellant niet in overeenstemming was met de bij de werkgever geldende voorschriften. Appellant had volgens het Uwv daarom redelijkerwijs kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot het einde van de dienstbetrekking kon leiden.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
5.1.2. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienst-betrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
5.2. In verband met de wijziging van artikel 24 van de WW per 1 oktober 2006 heeft het Uwv een beleid vastgesteld waarbij vanaf 1 augustus 2006 werd geanticipeerd op die wijziging. Voor zover hier van belang, hield dit beleid in dat artikel 24 van de WW, zoals dat luidde vóór de wijziging per 1 oktober 2006, van toepassing bleef in de periode tussen 1 augustus en 1 oktober 2006, maar dat het Uwv slechts een onderzoek zou verrichten naar de verwijtbaarheid van de werkloosheid in de zin van dat artikel indien het dossier daartoe aanleiding zou geven. Aangezien het dossier, onder meer vanwege de aanvraag om een WW-uitkering per 23 januari 2006 in verband met het ontslag op staande voet, diverse gegevens bevatte die er op duidden dat er sprake zou kunnen zijn van verwijtbare werkloosheid, waren er, gelet op dat beleid, voor het Uwv geen beletselen om een nader onderzoek te verrichten.
5.3. De Raad is van oordeel dat appellant met het wegnemen van het hondenvoer op 16 januari 2006 verwijtbaar heeft gehandeld. Voorzover het hier om monsters ging en appellant er aan zou kunnen twijfelen of hij deze voor eigen gebruik mee zou kunnen nemen, zijn de voorwaarden uit artikel 13 van de arbeidsovereenkomst met [werkgever] op dit punt ondubbelzinnig. Het is de Raad niet is gebleken dat er bij de werkgever sprake was van een door de werkgever onderschreven gedragslijn volgens welke de werknemers in afwijking van die betreffende bepaling uit de arbeidsovereenkomst konden handelen. De Raad is dan ook van oordeel dat appellant door dat handelen redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat de arbeidsovereenkomst tot een einde zou kunnen komen.
5.4. De Raad onderkent dat het uiteindelijke ontbindingsverzoek van de werkgever andere redenen aangeeft dan het wegnemen van het hondenvoer en onder meer reorganisatie, herstructurering, en de hectiek en de prijzenslag binnen de supermarkten als achtergrond noemt. De Raad wijst er echter op dat de procedure die uiteindelijk tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft geleid, duidelijk een zogenoemde geregelde ontbinding betreft. Uit de stukken blijkt verder dat het Uwv naar aanleiding van de tweede aanvraag om een WW-uitkering contact heeft opgenomen met de werkgever en dat deze op 12 september 2006 heeft verklaard dat het wegnemen van de monsters hondenvoer de aanleiding was voor het ontslag. Hoewel deze verklaring summier is, gaat de Raad er van uit dat deze korte verklaring, mede gelet op de geschetste voorgeschiedenis en de eerdere opstelling van de werkgever, en anders dan hetgeen in het uiteindelijke ontbindingsverzoek is weergegeven, de werkelijke reden aangeeft waarom de werkgever de arbeidsovereenkomst met appellant heeft willen beëindigen.
5.5. In hetgeen overigens nog is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om te concluderen dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid.
6. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2009.