ECLI:NL:CRVB:2009:BH0976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1553 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet woonachtig op opgegeven adres en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Appellant had op 1 december 2000 een aanvraag om bijstand ingediend, waarbij hij aangaf te wonen op het adres [adres 1] 199 te Amsterdam. Na een onderzoek door de Sociale Dienst Amsterdam, dat onder andere een onaangekondigd huisbezoek omvatte, concludeerde het College dat appellant niet op het opgegeven adres woonde. Dit leidde tot de intrekking van zijn bijstand per 1 september 2004. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Hierop volgde hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat het College de intrekking van de bijstand niet had beperkt tot een bepaalde periode en dat de beoordeling van de rechtmatigheid van de bijstand diende te worden uitgevoerd over de periode van 1 september 2004 tot en met 25 augustus 2005. De Raad stelde vast dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door onjuiste informatie te verstrekken over zijn woonadres. Bovendien bleek uit verklaringen van appellant en zijn partner dat zij een gezamenlijke huishouding voerden, wat betekent dat appellant niet als alleenstaande kon worden aangemerkt voor de bijstandsverlening.

De Raad vernietigde het besluit van 5 januari 2006 wegens ondeugdelijke motivering, maar liet de rechtsgevolgen van dit besluit in stand, omdat vaststond dat appellant ten onrechte bijstand had ontvangen. De Raad veroordeelde het College in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1288,-- bedroegen, en bepaalde dat de gemeente Amsterdam het griffierecht van € 142,-- aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

07/1553 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2007, 06/953 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 13 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Kanhai, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nrs. 08/4618 WWB en 08/4639 WWB, plaatsgevonden op 2 december 2008, waar appellant is verschenen bijgestaan door mr. M.F.A. Enait, kantoorgenoot van mr. Kanhai, en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C.L. Brinks. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 1 december 2000 een aanvraag om bijstand ingediend. Hij heeft daarbij opgegeven te wonen op het adres [adres 1] 199 te Amsterdam en daar een kamer te huren voor fl. 500,-- per maand. Bij de aanvraag is een verklaring gevoegd van [betrokkene 1] van 2 december 2000 dat hij de hoofdbewoner van de woning aan de [adres 1] 199 is, dat hij daar met ingang van 1 december 2000 voor fl. 500,-- per maand een kamer aan appellant verhuurt en dat appellant zijn vader is. Bij besluit van 28 februari 2001 heeft het College appellant met ingang van 1 december 2000 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%.
1.2. In het kader van het project Klant In Beeld Regio Zuidoost is door de Sociale Dienst Amsterdam, afdeling Controle & Opsporing, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat verband is op 18 augustus 2005 door twee handhavingspecialisten een onaangekondigd huisbezoek gebracht aan de woning op het adres [adres 1] 199. Appellant werd daar toen niet aangetroffen, maar wel de destijds minderjarige kleinzoon van appellant die de handhavingspecialisten binnenliet en een verklaring heeft afgelegd. Aan deze kleinzoon is een brief overhandigd waarin appellant wordt verzocht om op 22 augustus 2005 in de woning aanwezig te zijn. De kleinzoon zou deze brief aan appellant overhandigen. Vervolgens is op 22 augustus 2005 opnieuw een huisbezoek aan de betreffende woning gebracht. Appellant werd daar toen wel aangetroffen en hij heeft aldaar een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 23 augustus 2005. De onderzoeksresultaten waren voor het College aanleiding om bij besluit van 25 augustus 2005 de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2004 te beëindigen (lees: in te trekken). Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant niet woont op het door hem bij het College opgegeven adres en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij jegens het College recht heeft op bijstand.
1.3. Bij besluit van 5 januari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 25 augustus 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 januari 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142) bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 september 2004 tot en met 25 augustus 2005.
4.2. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3. De Raad stelt vast dat het College aan de rechtbank ter nadere onderbouwing van zijn standpunt dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode niet woonachtig was op het door hem bij het College opgegeven adres een door de sociale recherche tegen appellant opgemaakt proces-verbaal uitkeringsfraude van 14 juni 2006 heeft doen toekomen. Dit proces-verbaal bevat de bevindingen van een strafrechtelijk onderzoek dat is ingesteld naar aanleiding van de eerder in overweging 1.2 genoemde rapportage van 23 augustus 2005. In het kader hiervan is dossieronderzoek gedaan, zijn buurtonderzoeken verricht in de omgeving van de [adres 1] en [adres 2] te Amsterdam en van [adres 3] 75 te Hoofddorp en zijn appellant en [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) op 30 mei 2006 verhoord.
4.4. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat het proces-verbaal van 14 juni 2006 niet bij de beoordeling mag worden betrokken omdat dit in strijd is met de te verrichten toetsing ex tunc, volgt de Raad hem daarin niet. Het College heeft dat proces-verbaal immers ingezonden ter nadere onderbouwing van zijn stelling dat het besluit van 5 januari 2006 een deugdelijke feitelijke grondslag heeft. De Raad wijst er in dit verband op dat het, zoals hij reeds vaker heeft te kennen gegeven (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 18 februari 2004, LJN AO5861), partijen vrij staat om hun stellingen met betrekking
tot de juistheid van de feiten waarvan bij het nemen van het bestreden besluit dient te worden uitgegaan, nader te staven met later opgekomen bewijsmiddelen.
4.5. Naar het oordeel van de Raad biedt het proces-verbaal van 14 juni 2006 voldoende grondslag voor het standpunt van het College dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode niet woonachtig was op het door hem bij het College opgegeven adres. De Raad hecht in dit verband met name betekenis aan de door appellant en [betrokkene 2] op 30 mei 2006 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen. Appellant heeft toen verklaard dat hij met [betrokkene 2] en hun dochter in december 2000 van het adres [adres 1] 199 naar [adres 2] 29 te Amsterdam is verhuisd, dat hij daar tot op heden (30 mei 2006) heeft gewoond en dat het eerstgenoemde adres als postadres fungeert. Ook [betrokkene 2] heeft verklaard dat appellant na de oplevering van de woning aan [adres 2] in 1999 met haar is meeverhuisd en dat ze er nu (30 mei 2006) nog steeds samenwonen. Deze verklaringen vinden steun in de resultaten van het buurtonderzoek in de omgeving van [adres 2].
4.6. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het huisbezoek van 18 augustus 2005 een niet gerechtvaardigde inbreuk op het recht op zijn persoonlijke levenssfeer oplevert, dat de bevindingen van het nadere onderzoek dat heeft geleid tot het proces-verbaal van 14 juni 2006 voortvloeien uit dat onrechtmatige huisbezoek en dat die bevindingen daarom bij de beoordeling van het recht op bijstand buiten beschouwing moeten blijven. De Raad onderschrijft dit standpunt niet. Daargelaten of het huisbezoek van 18 augustus 2005 onrechtmatig was, is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de bevindingen van het nadere onderzoek dat heeft geleid tot het proces-verbaal van 14 juni 2006 uit dat huisbezoek voortvloeien. De Raad acht in dit verband van belang dat er voor het College, los van de bevindingen van het huisbezoek van 18 augustus 2005, aanleiding bestond een onderzoek in te stellen naar de woon- en leefsituatie van appellant. De zoon van appellant had immers, zoals reeds in overweging 1.1 aan de orde is gekomen, op 2 december 2000 verklaard dat hij de hoofdbewoner is van de woning aan de [adres 1] 199 en dat hij daar met ingang van 1 december 2000 voor fl 500,-- per maand een kamer aan appellant verhuurt, terwijl uit het onderzoek voorafgaand aan het huisbezoek van 18 augustus 2005 is gebleken dat die zoon pas sedert 18 september 2001 in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Amsterdam op het genoemde adres stond ingeschreven en dat er geen bewijzen waren dat appellant maandelijks de kamerhuur aan zijn zoon betaalde.
4.7. Hetgeen onder 4.2. tot en met 4.6 is overwogen brengt mee dat appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 20 september 2007, LJN BB6243) dient het bijstandverlenend orgaan, indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand kan worden vastgesteld daartoe over te gaan, ook al is dit nihil, en is er dan geen plaats voor het oordeel dat de bijstand wordt ingetrokken op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Naar het oordeel van de Raad doet zich in dit geval een situatie voor waarin ondanks de schending van de inlichtingenverplichting kan worden vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat. De Raad overweegt daartoe als volgt.
4.8. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van dat artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.9. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.5 is overwogen biedt het proces-verbaal van 14 juni 2006 een toereikende grondslag voor het standpunt dat appellant en [betrokkene 2] ten tijde hier van belang beiden hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Uit de verklaringen die appellant en [betrokkene 2] op 30 mei 2006 tegenover de sociale recherche hebben afgelegd leidt de Raad voorts af dat gedurende de hier te beoordelen periode ook aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. Appellant en [betrokkene 2] hebben toen onder meer verklaard dat [betrokkene 2] de vaste lasten van de woning aan [adres 2] betaalt, dat zij leven van de uitkering van appellant, dat appellant af en toe boodschappen doet, dat appellant de auto gebruikt die op naam van [betrokkene 2] staat, dat appellant de aan de auto verbonden kosten betaalt, dat zij samen op vakantie zijn geweest, dat de woning aan [adres 2] op hun beider naam staat en dat [betrokkene 2] voor appellant wast en kookt.
4.10. Uit hetgeen onder 4.9 is overwogen vloeit voort dat is voldaan aan de beide criteria van artikel 3, derde lid, van de WWB zodat appellant en [betrokkene 2] op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB als gehuwden moet worden aangemerkt. Dit betekent dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.11. De Raad komt tot de conclusie dat het besluit van 5 januari 2006 op een ondeugdelijke motivering berust en derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft dat niet onderkend zodat ook de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad ziet voorts aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 5 januari 2006 in stand blijven. Daartoe overweegt de Raad dat, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 tot en met 4.10 is overwogen, vaststaat dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat hem als gevolg daarvan over de hier te beoordelen periode ten onrechte bijstand is verleend. Dat betekent dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2004 in te trekken. Het College heeft in overeenstemming met zijn, door de Raad niet onredelijk geachte, beleid tot intrekking van bijstand besloten. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 5 januari 2006;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,-- , te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) B.E. Giesen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
IA