[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 november 2007, 07/1800 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 januari 2009.
Namens appellant heeft mr. C.G.A. Mattheussens, advocaat te Roosendaal, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 22 oktober 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Namens appellant is mr. Mattheussens voornoemd verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. van Hees, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
.
De Raad heeft het onderzoek heropend en partijen enige vragen voorgelegd. Partijen hebben daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft wederom plaatsgevonden op 26 november 2008. Namens appellant is mr. C. Cadot, kantoorgenote van mr. Mattheussens verschenen. Het Uwv heeft zich opnieuw laten vertegenwoordigen door mr. Van Hees.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreid overzicht van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met een samenvatting van de thans nog van belang zijnde feiten.
2.1. Appellant is, na een periode waarin hij een contract had voor bepaalde tijd, sinds 24 februari 2004 werkzaam geweest in een vast dienstverband bij de rechtsvoorganger van [naam werkgever] (hierna: de werkgever). Op 14 maart 2006 heeft appellant zich ziek gemeld. In verband met het overlijden van zijn oma op 31 mei 2006 is appellant op 1 juni 2006 naar Turkije vertrokken, teneinde de begrafenis bij te kunnen wonen. Appellant heeft dit niet gemeld bij zijn werkgever. De werkgever en een medewerker van de arbo-dienst hebben vanaf 30 mei 2006 getracht appellant te bereiken, telefonisch op zijn eigen telefoonnummer, op het telefoonnummer van zijn echtgenote en schriftelijk. Het is niet gelukt om met appellant persoonlijk in contact te komen, noch heeft appellant gereageerd op een ingesproken bericht van zijn leidinggevende. Bij brief van 7 juni 2006 heeft de werkgever appellant op staande voet ontslagen. De kantonrechter heeft bij vonnis in kort geding van 2 augustus 2006, voor zover thans van belang, vooralsnog geoordeeld dat de gedragingen van appellant niet kunnen leiden tot ontslag op staande voet. Bij beschikking van dezelfde datum heeft de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst tussen partijen, voor zover deze nog bestaat, met ingang van 4 september 2006 ontbonden op grond van een verandering in de omstandigheden, nu door de gedragingen van appellant een vertrouwensbreuk tussen partijen is ontstaan.
2.2. Appellant heeft een uitkering op grond van de WW aangevraagd, die hem bij besluit van 18 oktober 2006 door het Uwv blijvend en geheel is geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos wordt geacht. Het Uwv verwijt appellant dat hij de ziekteverzuimvoorschriften niet heeft nageleefd, reden waarom hij heeft moeten begrijpen dat dit zijn ontslag tot gevolg zou kunnen hebben. Het door appellant gemaakte bezwaar tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 9 maart 2007 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard, waarbij het Uwv zijn eerdere standpunt heeft gehandhaafd.
3. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant voor de werkgever en de arbo-dienst niet bereikbaar is geweest, dat hij niet heeft gereageerd op ingesproken voice-mailberichten en aangetekende brieven en niet is verschenen op de uitnodiging voor het spreekuur van de (nieuwe) arbo-arts. Dit complex aan gedragingen is naar het oordeel van de rechtbank te kwalificeren als het niet naleven van de controlevoorschriften voortvloeiende uit ziekteverzuim en is aan appellant te verwijten. De vraag of appellant redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben, is door de rechtbank bevestigend beantwoord. Hierbij is overwogen dat de werkgever - onweersproken - in de brief van 1 juni 2006 heeft gesteld dat hij met appellant heeft besproken dat hij altijd bereikbaar moest zijn zowel voor de werkgever als voor de arbo-dienst. Tevens is vast komen staan dat appellant op geen enkel moment heeft laten weten dat hij naar Turkije wilde afreizen dan wel was afgereisd, noch persoonlijk noch via zijn echtgenote. Tenslotte heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen.
4. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en - kort weergegeven - aangevoerd dat hij zich steeds aan de verzuimregels heeft gehouden totdat zijn oma overleed en hij onverwacht en in emotionele toestand naar Turkije is vertrokken waarbij hij er niet aan heeft gedacht dat aan de werkgever te melden. Appellant heeft naar zijn zeggen niet redelijkerwijs moeten begrijpen dat zijn gedrag tot ontslag zou kunnen leiden, omdat zijn arbeidsongeschiktheid reeds vaststond en de werkgever op de hoogte had kunnen zijn van zijn verblijf in Turkije omdat de broer van appellant, die eveneens werkzaam was bij de werkgever, verlof had gevraagd en gekregen voor de begrafenis van hun beider oma.
5. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen in de aangevallen uitspraak.
6.1. De Raad is niet gebleken van redenen op grond waarvan het niet nakomen van de verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Het Uwv was derhalve, gezien het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van de WW, gehouden de WW-uitkering van appellant blijvend geheel te weigeren.
6.2. Het Uwv heeft naar het oordeel van de Raad voldoende onderbouwd om welke reden er in dit geval geen aanleiding was om het in het kader van de wijziging van artikel 24 van de WW geformuleerde overgangsbeleid toe te passen.
7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
8. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2009.