[appellante], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 juni 2006 05/4559 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Commissie Sociale Zekerheid Breda (hierna: Commissie)
Datum uitspraak: 6 januari 2009
Namens appellante heeft G.S. Harm, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand, gevestigd te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. I.M.H. Merks-Metz, werkzaam bij Merks Advies, gevestigd te Breda. De Commissie heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek heropend en nadere inlichtingen ingewonnen bij de Commissie.
De zaak is opnieuw behandeld ter zitting van 25 november 2008, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Merks-Metz, en de Commissie zich heeft laten vertegenwoordigen door P.J.J. Spronk.
1. De Raad gaat uit van de volgende in feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft sinds de geboorte van haar tweede kind in 1995 ernstige bekkeninstabiliteit. Bij een operatie in 1997 is haar bekken zowel aan de rug- als aan de schaambeenzijde operatief gefixeerd. Direct boven de gefixeerde rug is een hernia ontstaan, die in 2001 is geopereerd. Als gevolg van deze klachten kan appellante niet meer traplopen - zij kan alleen op haar billen zittend, tree voor tree, een trap op of af - en kan nog slechts een beperkte afstand lopen. In verband met deze beperkingen heeft de gemeente Albrandswaard aan appellante, die toen nog in Rhoon woonde, in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) een scootmobiel verstrekt en twee trapliften, waarmee zij de (slaap)kamers haar kinderen op de eerste en de tweede etage van haar woning in Rhoon kon bereiken.
1.2. De echtgenoot van appellante is na een bedrijfsongeval in 2000 arbeidsongeschikt geworden. In het kader van een in 2004 doorlopen reïntegratietraject is hij in 2005 een eigen zaak in aquariumbenodigdheden gestart in Breda. In verband met de reisafstand zagen appellante en haar echtgenoot zich genoodzaakt om te verhuizen naar een koop- dan wel huurwoning in Breda.
1.3. In januari 2005 hebben appellante en haar echtgenoot - met een 100% hypotheek - in Breda aan [adres] een woning met twee verdiepingen gekocht, voorzien van een eigen parkeerplaats, een ruime douche en toilet en brede trappen, geschikt voor een traplift. In maart 2005 is hen een contactpersoon toegewezen van de Wvg-uitvoerende afdeling, in mei 2005 kregen zij de sleutel en begin juni 2005 zijn zij verhuisd.
1.4. Op 20 mei 2005 heeft appellante in het kader van de Wvg de Commissie verzocht om verstrekking van twee trapliften in de aangekochte woning en een opritje bij de drempel van de schuur om de scootmobiel naar binnen te kunnen rijden.
1.5. Bij besluit van 18 juli 2005, gehandhaafd bij besluit van 3 november 2005, heeft de Commissie deze aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat het aanvaarden van werk in een andere gemeente geen “andere belangrijke reden” is om te verhuizen, als bedoeld in artikel 2.4, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Breda 2002 (hierna: Verordening). De Commissie stelt zich voorts op het standpunt dat appellante, in strijd met het bepaalde in artikel 2.4, derde lid, aanhef en onder b, van de Verordening, zonder voorafgaande toestemming van de gemeente een woning heeft gekocht die in het geheel niet geschikt is voor de beperkingen die zij ondervindt, terwijl in de gemeente Breda ten tijde van de aanvraag vijf (rolstoel-)geschikte huurwoningen beschikbaar waren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 november 2005 ongegrond verklaard. Ook naar het oordeel van de rechtbank was er geen “andere belangrijke reden” voor de verhuizing, aangezien appellante de stelling dat haar echtgenoot niet in staat was om de afstand van de woning in Rhoon naar de winkel in Breda met het openbaar vervoer of de auto te overbruggen niet met objectieve medische gegevens heeft onderbouwd. Aan de vraag of de weigering van de woonvoorzieningen gebaseerd mocht worden op artikel 2.4, derde lid, aanhef en onder b, van de verordening is de rechtbank niet toegekomen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft haar standpunt dat haar echtgenoot niet in staat is om heen en weer te reizen tussen Rhoon en Breda nader onderbouwd met een rapport van de revalidatiearts J.J.M.F. van der Putten van 9 oktober 2006. Appellante heeft verder aangevoerd dat zij niet gebaat is bij een rolstoeldoorgankelijke woning, omdat zij niet rolstoelafhankelijk is, maar juist met een traplift de trap op moet kunnen om bij haar kinderen te kunnen komen. Dat zij voor aankoop van de woning schriftelijke toestemming aan burgemeester en wethouders had moeten vragen, was appellante niet bekend. Zij stelt dat zij in november 2004 bij de gemeente Breda heeft geïnformeerd hoe zij in aanmerking zou kunnen komen voor een aangepaste huur- of koopwoning. Haar is toen gezegd dat zij voor een huurwoning zelf contact moest opnemen met de woningbouwvereniging. Voor voorzieningen aan een koopwoning zou pas informatie toegestuurd kunnen worden wanneer zij over een koopwoning beschikt, omdat dan pas een contactpersoon bij de Wvg-uitvoerende afdeling zou kunnen worden toegewezen. Toen uit informatie van de woningbouwvereniging Singelveste bleek dat de wachttijd voor een huurwoning enkele jaren bedroeg, hebben appellante en haar echtgenoot besloten een geschikte koopwoning te zoeken. Nadat zij een woning gekocht hadden heeft appellante contact opgenomen met de gemeente Breda en is haar een contactpersoon toegewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 2.4, derde lid, van de Verordening wordt een gehandicapte een woonvoorziening geweigerd als:
a. de noodzaak tot het treffen van deze woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolge van ziekte of gebrek geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;
b. de gehandicapte niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij tevoren schriftelijk toestemming is verleend door burgemeester en wethouders.
4.2. Niet is in geschil dat appellante in verband met haar beperkingen is aangewezen op een aangepaste woning. De Raad stelt vast dat appellante in Rhoon, gemeente Albrandswaard, de beschikking had over een aangepaste woning, onder andere voorzien van twee trapliften, zodat niet gezegd kan worden dat de verhuizing naar Breda het gevolg is van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning.
4.3.1. Naar het oordeel van de Raad was echter wel sprake van een “andere belangrijke reden”, als bedoeld in artikel 2.4, derde lid, onder a, van de Verordening, om te verhuizen, nu de echtgenoot van appellante blijkens het rapport van de revalidatiearts Van der Putten van 9 oktober 2006 de afstand tussen Rhoon en Breda met de auto noch per openbaar vervoer zelf kon overbruggen. Dat appellante dit reeds in bezwaar ingenomen standpunt eerst in hoger beroep met een medische verklaring heeft onderbouwd kan hieraan niet afdoen. Overigens zijn voor dit oordeel ook al aanknopingspunten te vinden in het in de bezwaarprocedure overgelegde rapport van deze revalidatiearts van 16 februari 2004.
4.3.2. Dit betekent dat het besluit van 3 november 2005 in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak waarbij de rechtbank het besluit van 3 november 2005 in stand heeft gelaten.
4.4. De Raad ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of het besluit van 3 november 2005 kan worden gedragen door hetgeen daaraan verder ten grondslag is gelegd. Daartoe dient allereerst te worden beoordeeld of de Commissie terecht heeft geconcludeerd dat appellante niet is verhuisd naar de op dat moment beschikbare, voor haar beperkingen meest geschikte woning.
4.5. De Raad stelt vast dat in de door de gemeente genoemde woningen ook een traplift noodzakelijk zou zijn geweest om deze voor appellante geschikt te maken. Niet is onderzocht of de trappen in deze woningen breed genoeg waren om de kinderen naast de traplift veilig te laten traplopen. Niet betwist is dat dit in de door appellante en haar echtgenoot in januari 2005 gekochte woning wel het geval is. Bovendien kan de Raad de stelling van de Commissie, dat er in mei 2005 vijf aangepaste huurwoningen beschikbaar waren, niet rijmen met de namens de Commissie ter zitting van de Raad afgelegde verklaring dat er voor een huurwoning een wachttijd gold van circa drie jaar.
4.6.1. Indien er van uitgegaan zou moeten worden dat appellante niet is verhuisd naar de voor haar beperkingen op dat moment meest geschikte woning, dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of de Commissie haar terecht heeft tegengeworpen dat burgemeester en wethouders haar daarvoor niet tevoren schriftelijk toestemming hebben verleend.
4.6.2. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende. De gemachtigde van de Commissie heeft blijkens het opgemaakte proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank op 23 mei 2006 als volgt verklaard: “Vlak voor november 2004 speelde een soortgelijke zaak bij ons. En toen is het secretariaat er wéér op gewezen dat deze vragen naar een contactpersoon moeten worden doorverwezen. Contactpersoon zegt in zo’n gesprek altijd: zoek naar geschikte woning. Al vóór die tijd was onze lijn al niet meer dat men eerst de beschikking over een woning moest hebben voordat men contact met ons opnam.” De Raad leidt hieruit af dat het eind 2004 in de gemeente Breda weliswaar de bedoeling was om mensen te informeren over het feit dat zij vóór de aankoop van een aan te passen woning met de gemeente dienden te overleggen, maar dat dit in het verleden anders was, en dat kennelijk meerdere keren nog conform de oude lijn - onjuiste - informatie is verstrekt. De Raad acht het geenszins denkbeeldig dat ook aan appellante nog onjuiste informatie is verstrekt, in de door haar beschreven zin, en dat zij er niet op is gewezen dat voorafgaande aan de aankoop van een woning toestemming aan burgemeester en wethouders diende te worden gevraagd. Nu bovendien de stelling van appellante met betrekking tot haar contact met de gemeente overeenstemt met feiten die verband houden met de beweerdelijk van de zijde van de gemeente verstrekte informatie, zoals de informatie van Singelveste dat de wachttijd voor toewijzing van huurwoningen ongeveer drie jaar is, en haar gedrag hierin een consequent beeld vertoont, acht de Raad haar stelling alleszins geloofwaardig. Dat van contact met de gemeente in november 2004 bij de Commissie niets bekend is, kan mede gelegen zijn in het feit dat, zoals de gemachtigde van de Commissie ter zitting van de Raad heeft aangegeven, niet van elk telefoongesprek een gespreksverslag wordt gemaakt. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Raad niet aan appellante worden tegengeworpen dat haar tevoren geen schriftelijke toestemming is verleend door burgemeester en wethouders als bedoeld in artikel 4.2, derde lid, onder b, van de Verordening.
4.7. Uit het onder 4.4 tot en met 4.6.2 overwogene volgt dat het besluit van 3 november 2005 voor wat betreft de tweede grond niet met de nodige zorgvuldigheid is voorbereid en berust op een onvoldoende draagkrachtige motivering, en in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad zal het besluit van 3 november 2005 vernietigen en bepalen dat de Commissie met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt. Hij acht het in de gegeven omstandigheden aangewezen dat een nieuw besluit binnen 8 weken na verzending van de uitspraak van de Raad wordt genomen.
4.8. De Raad ziet ten slotte aanleiding om de Commissie te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 795,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 3 november 2005;
Bepaalt dat de Commissie binnen 8 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Commissie in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.439,--, te betalen door de gemeente Breda;
Bepaalt dat de gemeente Breda aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2009.