[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2006, 05/3680 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 januari 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2008, waar appellant, met voorafgaand bericht, niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.M. Smithuysen.
1.1. Bij uitspraak van de (toenmalige) Raad van Beroep van Amsterdam van 17 april 1990, nr. 89/2097 is het beroep tegen de beslissing van 30 augustus 1989 gegrond verklaard en is die beslissing vernietigd. Bij die beslissing was voorzover hiervan belang, aan appellant medegedeeld dat geweigerd werd terug te komen op de beslissing tot intrekking van de uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en verlaging van de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering per 1 februari 1980 omdat er pas vanaf 1 december 1983 sprake zou zijn van toegenomen arbeidsongeschiktheid en dat de arbeidongeschiktheidsuitkering niet wordt herzien per
1 december 1984 omdat de toename van de arbeidsongeschiktheid zou voortvloeien uit een andere oorzaak dan die ter zake waarvan uitkering werd ontvangen.
1.2. Bij brief van 23 april 1990 heeft appellant, onder verwijzing naar voornoemde uitspraak, verzocht om schadevergoeding ter grootte van f 250.000,-. Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft appellant aangevoerd dat hij vele jaren heeft geprocedeerd tegen de onterechte afschatting en dat hem dat zeer veel schade heeft berokkend. Bij besluit van 26 juli 1990 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv afwijzend beslist op dit verzoek. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat er van verwijtbaar of laakbaar gedrag van de kant van de bedrijfsvereniging geen sprake is geweest. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Bij brief van 11 maart 1991 heeft appellant een verzoek van dezelfde strekking ingediend en verzocht om schadevergoeding ter grootte van f 250.000,-. Bij besluit van 20 maart 1991 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv dit verzoek, onder verwijzing naar zijn besluit van 26 juli 1990 afgewezen. Appellant heeft ook tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4. Bij brief van 16 februari 2004 heeft appellant nogmaals een verzoek van dezelfde strekking ingediend en verzocht om schadevergoeding ter grootte van € 100.000,-. Bij besluit van 6 januari 2005 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat, gelet op het bepaalde in artikel 3:310 van het Burgerlijk Wetboek sprake is van verjaring. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij het bestreden besluit van 26 juli 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden het verzoek tot schadevergoeding van 16 februari 2004 heeft afgewezen wegens verjaring. Daartoe heeft zij overwogen dat de verjaringstermijn van 5 jaar is begonnen te lopen op 18 april 1990, de dag na de rechterlijke uitspraak van 17 april 1990, waaruit valt af te leiden dat het besluit van 30 augustus 1989 onrechtmatig was. Voorts stelt zij vast dat de vordering van appellant is verjaard op 18 april 1995 nu hij de verjaring niet tijdig heeft gestuit.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Nu appellant tegen het besluit van 26 juli 1990 geen rechtsmiddelen heeft aangewend is het in rechte onaantastbaar geworden. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellant strekt ertoe dat het Uwv van dit eerdere besluit terugkomt. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv de zaak in haar geheel opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
4.2. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid het eerdere besluit handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk een geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.3. De rechtbank heeft de hiervoor weergegeven toetsingsnorm ten onrechte niet tot uitgangspunt genomen bij de beoordeling van het bestreden besluit. Dit moet om die reden leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4.4. De Raad zal vervolgens, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het bestreden besluit beoordelen aan de hand van hetgeen daartegen in beroep en in hoger beroep naar voren is gebracht.
4.5. Ter ondersteuning van zijn herhaalde verzoek om schadevergoeding heeft appellant aangevoerd dat door de toenmalige rechtsvoorganger van het Uwv een verkeerde beslissing is genomen waardoor hij in ernstige financiële problemen is gekomen. Daarbij gaat het naar het oordeel van de Raad echter niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het door appellant gestelde in zijn verzoek van 16 februari 2004 is immers bij de totstandkoming van het besluit van 26 juli 1990, waarvan appellant herziening verzoekt, reeds aan de orde geweest. Daarvan uitgaande kan, gelet op hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd, naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4.6. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.5 is overwogen, dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
4.7. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2009.