[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 november 2007, 06/8807 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 januari 2009.
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 17 september 2008. Partijen zijn bij die gelegenheid, met bericht, niet verschenen.
De Raad heeft aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en de zaak te verwijzen naar een meervoudige kamer. Ter zitting van 26 november 2008 is het geding wederom ter behandeling aan de orde gesteld. Partijen zijn daarbij, met bericht, niet verschenen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is van 1 november 2005 tot 17 juli 2006 werkzaam geweest voor [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. Op 20 juli 2006 is hij via uitzendbureau [naam uitzendbureau] (hierna: het uitzendbureau) werkzaamheden gaan verrichten als magazijn-medewerker bij [bedrijfsnaam] (hierna: [bedrijfsnaam]) te [vestigingsplaats]. Appellant heeft daar tot en met 31 juli 2006 werkzaamheden verricht.
2.2. Op 25 augustus 2006 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 11 september 2006 heeft het Uwv die uitkering met ingang van 1 augustus 2006 blijvend geheel geweigerd.
2.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 september 2006, welk bezwaar bij het thans bestreden besluit van 27 oktober 2006 ongegrond is verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat de werkzaamheden bij [bedrijfsnaam] werden beëindigd omdat appellant zonder nader bericht niet meer op het werk is verschenen. Volgens het Uwv had appellant kunnen en moeten begrijpen dat zijn gedrag tot het einde van de dienstbetrekking zou kunnen leiden. Het Uwv stelde verder dat niet was gebleken dat het werk bij [bedrijfsnaam] voor appellant ongeschikt was.
3. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, welk beroep bij de aangevallen ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft daartoe, met het Uwv, onder meer overwogen dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd omdat appellant zonder bericht niet meer op het werk is verschenen. De rechtbank stelde vast dat appellant nooit kenbaar had gemaakt dat het werk bij [bedrijfsnaam] te zwaar was. Voorts heeft de rechtbank de stellingen van het uitzendbureau gevolgd waar dit heeft ontkend dat met appellant de afspraak zou zijn gemaakt dat naar ander werk zou worden gezocht.
4. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij in verband met rugklachten bij [bedrijfsnaam] is uitgevallen voor zijn werkzaamheden en dat met het uitzendbureau de afspraak was gemaakt dat het uitzendbureau naar ander werk zou uitkijken.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
5.1.2. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrek-king tot gevolg zou kunnen hebben.
5.1.3. Ingevolge artikel 27, eerste lid, weigert het Uwv de uitkering blijvend geheel indien de werknemer een verplichting hem op grond van artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van die verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
5.2. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de stellingen van appellant op goede gronden verworpen. De Raad stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank. Nu de stellingen van appellant in hoger beroep in wezen een herhaling zijn van hetgeen reeds tegenover de rechtbank is betoogd, welke stellingen als gezegd terecht door de rechtbank zijn verworpen, behoeven deze geen verdere bespreking. De Raad voegt daar nog aan toe dat appellant ook in hoger beroep geen bewijs voor zijn stellingen heeft aangedragen.
6. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2009.