[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2007, 06/1640 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 januari 2009
Namens appellant heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Van Hoof. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F. Sitvast.
1.1. Appellant, geboren [in] 1978, is in het kader van gezinshereniging op 15 januari 1993 in Nederland komen wonen. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op dat moment volledig arbeidsongeschikt was.
1.2. Bij besluit van 4 juli 1996 is aan appellant per 20 mei 1996 een uitkering ingevolge de Algmene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) geweigerd. Aan dit besluit lag ten grondslag dat appellant bij aanvang van de verzekering op 15 januari 1993 al volledig arbeidsongeschikt was.
1.3. Bij besluit van 13 september 2005 heeft het Uwv geweigerd om per 12 januari 1999 aan appellant een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen. In dit besluit is aangegeven dat op 12 januari 1999 weliswaar is voldaan aan de voorwaarde dat appellant zes jaar onafgebroken in Nederland heeft gewoond, maar dat niet is voldaan aan de eis dat de kostwinner van het gezin waartoe appellant behoort, in dit geval de vader van appellant, drie jaar aaneengesloten in Nederland heeft gewerkt.
1.4. In het besluit van 31 oktober 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 september 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Evenals in bezwaar en beroep, is namens appellant in hoger beroep betoogd dat zijn vader, de kostwinner van het gezin, begin jaren ’90 het slachtoffer is geworden van een roofoverval, waardoor deze uiteindelijk arbeidsongeschikt is geworden. Als gevolg daarvan is de vader van appellant niet in staat geweest om het vereiste arbeidsverleden op te bouwen. Voorts voert appellant aan dat de periode van drie jaar aaneengesloten arbeidsverleden niet voorafgaand aan de dag van zijn vestiging in Nederland hoeft te zijn gelegen, zoals het Uwv en de rechtbank hebben overwogen. De periode voorafgaand aan de datum van aanvraag van de uitkering of de datum dat zes jaar onafgebroken in Nederland is gewoond, zouden ook in aanmerking kunnen worden genomen.
4.1. In zijn beoordeling stelt de Raad het volgende voorop.
4.2. Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong, kan het Uwv met betrekking tot uit deze wet voortvloeiende aanspraken volledige arbeidsongeschiktheid die bestond op de dag dat een persoon ingezetene werd buiten beschouwing laten.
4.3. Bij de toepassing van artikel 10 Wajong hanteert het Uwv het beleid dat van de bevoegdheid om arbeidsongeschiktheid buiten aanmerking te laten geen gebruik wordt gemaakt nadat de jonggehandicapte zes jaar onafgebroken in Nederland heeft gewoond én onder meer is voldaan aan de voorwaarde dat de kostwinner van het gezin waartoe de jonggehandicapte behoort minimaal drie jaar aaneengesloten in Nederland heeft gewerkt. Dit beleid is thans neergelegd in de Beleidsregels buiten aanmerking laten van arbeidsongeschiktheid (Stcrt. 2004, 115) en voordien in het op hoofdlijnen daarmee overeenstemmende Besluit buiten aanmerking laten van arbeidsongeschiktheid (WAO, WAZ en Wajong) (Stcrt. 1998, 140).
4.4. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat het in rechtsoverweging 4.3 weergegeven beleid binnen de grenzen van een redelijke beleidstoepassing blijft. Uit de rechtspraak van de Raad volgt echter ook dat er in bepaalde gevallen sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden die tot afwijking van dit beleid nopen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 22 februari 2008, LJN BC 6550.
5.1. Het hoger beroep spitst zich toe op de vraag of het Uwv terecht heeft aangenomen dat niet voldaan is aan de voorwaarde dat de kostwinner drie jaar aaneengesloten heeft gewerkt, nu door een roofoverval veroorzaakte arbeidsongeschiktheid de vader van appellant heeft verhinderd om deze aaneengesloten periode te werken, dan wel dat hierin een bijzondere omstandigheid moet worden gezien die tot een afwijking van het beleid noopt.
5.2. De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
5.3.1. Anders dan in bezwaar en beroep, stelt het Uwv zich thans op het standpunt dat de periode van drie jaar aaneengesloten werken moet zijn gelegen tussen de dag dat de vader van appellant zich in Nederland vestigde en de dag dat appellant 17 jaar oud werd. De Raad ziet geen reden om de door het Uwv thans aan zijn beleid gegeven uitleg voor onjuist te houden. In zijn beoordeling gaat ook de Raad van de hiervoor bedoelde periode uit, en niet van het tijdvak gelegen tussen de vestiging van de vader van appellant en die van appellant zelf in Nederland, zoals aanvankelijk het Uwv en in navolging daarvan ook de rechtbank in de aangevallen uitspraak hebben gedaan.
5.3.2. Naar het oordeel van de Raad leidt het hanteren van de hiervoor bedoelde referteperiode evenwel niet tot een andere uitkomst. De Raad stelt vast dat er ook in de periode van 12 oktober 1986, de dag dat de vader van appellant zich in Nederland heeft gevestigd, tot 20 mei 1995, de dag dat appellant 17 jaar oud werd, geen aaneengesloten periode van drie jaar kan worden aangewezen waarin feitelijk arbeid is verricht.
5.4. Appellant heeft betoogd dat de periode van arbeidsongeschiktheid als zelfstandige volgend op de roofoverval, conform het beleid dat het Uwv zou hanteren bij werknemers die recht hebben op ziekengeld, gelijk moet worden gesteld aan een periode waarin feitelijk gewerkt is. Naar het oordeel van de Raad gaat dit betoog niet op, reeds omdat er van een gelijkstelling slechts sprake zou kunnen zijn als de ziekteperiode een tijdelijke onderbreking vormt van het werk binnen een doorlopend dienstverband. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 12 mei 2006, LJN AX2006. In het onderhavige geval heeft de vader van appellant zijn werkzaamheden als zelfstandige in 1992 gestaakt. Van voortzetting van de arbeidsverrichting binnen dezelfde arbeidsverhouding na een tijdelijke onderbreking als gevolg van arbeidsongeschiktheid is daarom in dit geval geen sprake.
5.5. In de omstandigheid dat de vader van appellant door arbeidsongeschiktheid buiten staat is geweest om te werken, ziet de Raad geen bijzondere omstandigheid gelegen die het Uwv tot afwijking van zijn beleid aanleiding had moeten geven. De Raad gaat er daarbij vanuit dat deze verhindering als gevolg van arbeidsongeschiktheid is opgetreden eind juni 1992, toen de vader van appellant zijn zelfstandige onderneming heeft gestaakt, en is geëindigd op 1 maart 1993, toen de vader van appellant in loondienst is getreden. Dat de vader van appellant tussen 12 oktober 1986 en 15 januari 1995 niet feitelijk drie jaar heeft gewerkt, kan naar het oordeel van de Raad niet in overwegende mate worden toegerekend aan de omstandigheid dat hij vanaf medio 1992 tot 1 maart 1993 arbeidsongeschikt is geweest. De Raad volgt appellant dan ook niet in zijn betoog dat de arbeidsongeschiktheid hem heeft belet te voldoen aan de volgens het beleid van het Uwv geldende arbeidsverledeneis. De vader van appellant heeft immers, buiten de periode van arbeidsongeschiktheid, meerdere jaren feitelijk de gelegenheid gehad om de vereiste aaneengesloten periode van drie jaar te werken. De Raad heeft in dit verband in het bijzonder van belang geacht dat ook nadat appellant zich in Nederland had gevestigd en nadat de vader van appellant weer werkzaamheden in loondienst was gaan verrichten, de werkzaamheden zowel in 1993 als in 1994 met meerdere weken of zelfs maanden onderbroken zijn geweest. Van enige andere bijzondere omstandigheid op grond waarvan het Uwv van het beleid had behoren af te wijken, is de Raad niet gebleken.
5.6. De Raad komt tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak komt, met verbetering van de gronden waarop zij berust, voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt en C.P.J. Goorden en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2009.