[Naam appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 april 2008, 07/3069 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 januari 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van Andel, advocaat te Driebergen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Andel voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 30 mei 2007 heeft het Uwv appellante met ingang van 3 mei 2007 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontzegd omdat zij niet heeft voldaan aan de referte-eis en heeft het Uwv tevens bepaald dat het eerder aan appellante toegekende WW-recht niet is herleefd, omdat appellante met ingang van 23 juni 2002 verwijtbaar werkloos is geworden.
1.2. Namens appellante is op 17 augustus 2007 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 mei 2007. In het bezwaarschrift is gesteld dat appellante het besluit van 30 mei 2007 niet heeft ontvangen en dat haar raadsman pas op 16 augustus 2007 per fax het voorblad van dat besluit heeft ontvangen.
1.3. Het Uwv heeft het bezwaar bij besluit van 24 september 2007 (hierna: het bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat was ingediend. Het Uwv achtte aannemelijk dat appellante het besluit van 30 mei 2007 in ieder geval op 8 juni 2007 kende, aangezien uit een zogenoemd terugbelverzoek van het klantcontact centrum (KCC) van 8 juni 2007 bleek dat appellante boos was dat ze geen WW kreeg en dat zij uitleg wilde. Verder zou uit een zogenoemde kladbloknotitie van 8 juni 2007 blijken dat appellante, toen zij de gevraagde uitleg had gekregen, heeft aangekondigd dat zij bezwaar zou maken. Naar de mening van het Uwv had appellante toen nog ruimschoots de tijd om binnen de bezwaartermijn van zes weken een bezwaarschrift in te dienen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft doorslaggevende betekenis toegekend aan de informatie van het KCC. De rechtbank overwoog dat die informatie niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is en zeer specifieke informatie bevat over appellante, zoals haar telefoonnummer en haar burgerservicenummer. Op grond van deze informatie achtte de rechtbank aannemelijk dat appellante het op 30 mei 2007 niet-aangetekend verzonden primaire besluit op 31 mei 2007 dan wel voor 8 juni 2007 heeft ontvangen.
3. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij het besluit van 30 mei 2007 nooit heeft ontvangen. Zij heeft niet ontkend telefonische contacten te hebben gehad met het Uwv, maar die betroffen volgens haar niet het besluit van 30 mei 2007. Appellante betwist de juistheid van de door het Uwv in geding gebrachte gegevens van het KCC.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. De termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
4.2. Vast staat dat het besluit van het Uwv van 30 mei 2007 niet per aangetekende post aan appellante is verzonden. Nu appellante de ontvangst van dit besluit heeft ontkend en het risico van een niet-aangetekende verzending volgens vaste jurisprudentie van de Raad bij de verzender ligt, moet worden bezien of het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 30 mei 2007 daadwerkelijk aan appellante is verzonden.
4.3. Ter zitting van de Raad is door het Uwv toegelicht dat door hem geen verzend-administratie wordt bijgehouden. Het Uwv meent echter dat de verzending voldoende is aangetoond nu uit de informatie van het KCC blijkt dat appellante het besluit van 30 mei 2007 in ieder geval vóór 8 juni 2007 heeft ontvangen.
4.4. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat appellante blijkens de informatie van het KCC vanaf januari 2007 regelmatig telefonisch contact heeft gehad met het KCC. Het ging hierbij niet alleen om de door haar aangevraagde WW-uitkering, maar ook om de intrekking van haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en om informatie over de Tijdelijke regeling inkomensgevolgen herbeoordeelde arbeids-ongeschikten. De Raad stelt voorts vast dat de notities die het KCC van deze telefoon-gesprekken heeft opgemaakt zowel informatie bevatten die ambtshalve bekend is bij de verslaglegger als informatie welke is verstrekt door appellante, respectievelijk de verslag-legger. Dit onderscheid tussen bij de medewerker van het KCC aanwezige kennis en de door die medewerker verstrekte informatie is echter niet steeds duidelijk aangegeven, zodat de inhoud van die notities met enige terughoudendheid moet worden bezien.
4.5. De Raad is uit deze notities niet gebleken dat appellante op enig moment heeft verklaard dat zij het besluit van 30 mei 2007 heeft ontvangen. Evenmin blijkt dat van de zijde van het Uwv op enig moment aan appellante is medegedeeld dat dat besluit aan haar was verzonden. De Raad is van oordeel dat ook anderszins uit de notitie van het KCC van het op 8 juni 2007 met appellante gevoerde telefoongesprek niet met zekerheid kan worden afgeleid dat appellante op dat moment het besluit van 30 mei 2007 al had ontvangen. De opmerking in die notitie dat appellante boos is dat ze geen WW krijgt dwingt naar het oordeel van de Raad niet tot zodanige gevolgtrekking, nu die boosheid, naar het Uwv ter zitting van de Raad heeft beaamd, evenzeer een reactie zou kunnen zijn op telefonisch door een medewerker van het Uwv gegeven informatie over de inhoud van het, op dat moment reeds genomen, besluit. Aan de volgens een kladbloknotitie door appellante op 8 juni 2007 gedane mededeling dat zij bezwaar gaat maken kan om dezelfde reden geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Ook de weergave van de telefoongesprekken met appellante van 15 juni 2007 en 21 juni 2007 waarin appellante informatie heeft gevraagd over de hoogte van haar WW-uitkering en de voorwaarden om voor een WW-uitkering in aanmerking te komen, is van dien aard dat daaruit niet zonder meer kan worden afgeleid dat appellante het besluit van het Uwv van 30 mei 2007 vóór 8 juni 2007 heeft ontvangen.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv niet overtuigend heeft aangetoond dat appellante het besluit van 30 mei 2007 korte tijd daarna heeft ontvangen. De verzending van dat besluit op 30 mei 2007 is dan ook niet aannemelijk gemaakt. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat bekendmaking van het besluit van 30 mei 2007 eerst op 16 augustus 2007 heeft plaatsgevonden, toen aan appellantes raadsman per fax het voorblad van dat besluit is toegezonden. Gezien artikel 6:8, eerste lid, van de Awb heeft de bezwaartermijn pas op dat moment een aanvang genomen. Hieruit volgt dat het bezwaar van 17 augustus 2007 tijdig is ingediend.
4.5. Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat het Uwv het bezwaar van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, komen daarom voor vernietiging in aanmerking.
5. Het Uwv zal opnieuw een besluit moeten nemen op het bezwaar van appellante. Daarbij zal het Uwv tevens moeten beslissen over het verzoek van appellante om een vergoeding van de door haar in de bezwaarfase gemaakte kosten.
6. Nu de aangevallen uitspraak wordt vernietigd bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, in totaal derhalve op
€ 1.288,--, aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 september 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar van appellante beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- (€ 39,-- + € 107,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2009.