[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 november 2007, 07/718 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 januari 2009.
Namens appellant heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Elias voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.P.H.M. van Lieshout, werkzaam bij het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is op 1 januari 2003 in dienst getreden bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Op 30 april 2003 is appellant vader geworden van een zoontje, dat intensieve medische zorg behoefde en veelvuldig, vaak onverwacht en ook wel ’s nachts, in het ziekenhuis moest worden opgenomen. De werkgever heeft alle begrip getoond voor deze situatie en heeft appellant toegestaan om in voorkomende gevallen, ondanks planningsproblemen die dit met zich meebracht, per direct verlof op te nemen. In mei 2005 kreeg appellant bij de werkgever een nieuwe leidinggevende. Deze heeft in de zomer van 2005 met appellant gesproken over een normalisering van zijn inzetbaarheid. Van de zijde van de werkgever is erop aangedrongen dat appellant een oplossing zou vinden voor de noodzakelijke zorg voor zijn zoontje teneinde zijn inzet-baarheid te verhogen. In een brief van 8 juli 2005 heeft de werkgever aan appellant het gesprek bevestigd dat op 1 juli 2005 had plaatsgevonden, waarbij de werkgever appellant heeft medegedeeld dat hij erop vertrouwt dat appellant zorgt voor een inzetbaarheid die vergelijkbaar is met die van zijn collega’s. Appellant is verder medegedeeld dat de werkgever verwacht de verbeterde inzetbaarheid te kunnen waarnemen vanaf week 27. In een tweede brief van 8 juli 2005 is appellant er door zijn leidinggevende op gewezen dat hij in het vervolg verlof bij zijn leidinggevende moet aanvragen, voorafgaand aan dat verlof, en dat deze leidinggevende alleen schriftelijk toestemming voor verlof zal geven. Tijdens een gesprek op 19 augustus 2005, dat is bevestigd bij brief van 22 augustus 2005, is geconstateerd dat er geen vorderingen zijn gemaakt met het verhogen van de inzet-baarheid van appellant. Appellant is onder meer te verstaan gegeven dat geen verlofdagen meer worden toegekend zolang hij geen acties onderneemt die bijdragen aan een normale inzetbaarheid. Appellant heeft zich op 25 augustus 2005 ziekgemeld. Op 26 augustus 2005 is hij gezien door de bedrijfsarts. Deze heeft vervolgens aan de werkgever bericht dat er geen sprake is van medische arbeidsongeschiktheid, maar dat hij de werkgever adviseert appellant een korte time-out te geven van bijvoorbeeld een week om in die periode samen met de werkgever of met behulp van een onafhankelijke derde te proberen tot een oplossing te komen voor de ontstane problematiek. Appellant heeft, na de bedrijfsarts tevergeefs te hebben gevraagd contact op te nemen met zijn huisarts, een advocaat gevraagd hem “als derde” bij te staan in het bereiken van een oplossing. De werkgever heeft, onder meer met verwijzing naar deze gang van zaken, de kantonrechter verzocht om de arbeidsovereenkomst met appellant te ontbinden.
2.2. Bij beschikking van 16 november 2005 heeft de kantonrechter de arbeidsovereen-komst met appellant ontbonden met ingang van 1 december 2005, zonder toekenning van een vergoeding aan appellant.
2.3. Appellant heeft van 1 december 2005 tot 7 augustus 2006 een uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangen. Aansluitend heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Deze uitkering is hem bij besluit van 5 september 2006 blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Bij beslissing op bezwaar van 17 januari 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 september 2006 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat appellant zijn werkzaamheden had moeten hervatten nadat hij op 26 augustus 2005 door de bedrijfsarts arbeidsgeschikt was verklaard. De rechtbank had begrip voor de behoefte van appellant om voor zijn gehandicapte zoontje te zorgen, maar meende dat dit niet ten koste van de inzetbaarheid bij de werkgever diende te gaan. Door zonder meer weg te blijven van zijn werk heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank de beëindiging van de arbeidsovereenkomst over zichzelf afgeroepen. De rechtbank was voorts van oordeel dat niet staande kon worden gehouden dat dit appellant niet in overwegende mate kon worden verweten.
4. De stellingen van appellant in hoger beroep komen er op neer dat appellant van mening is dat hem ter zake van zijn werkloosheid geen verwijt treft.
5. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
5.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer dient te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen, dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert indien de werknemer een verplichting, hem op grond van onder meer artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
5.2. Uit de in 2.1 weergegeven feiten en omstandigheden blijkt dat de werkgever van appellant zich gedurende lange tijd coulant heeft opgesteld tegenover appellant. In de praktijk kwam het er, naar appellant ter zitting van de Raad heeft bevestigd, min of meer op neer, dat hij zelf per dag kon bepalen of hij ging werken of niet. Het is naar het oordeel van de Raad alleszins begrijpelijk en niet in strijd met goed werkgeverschap dat de werkgever op een gegeven moment wilde komen tot een normalisering van appellants inzetbaarheid en daarover afspraken wilde maken met appellant. Door echter op vrijdag 1 juli 2005 van appellant te verlangen dat hij al met ingang van week 27 (dat is de week die begon met maandag 4 juli 2005) meer inzetbaar zou zijn heeft de werkgever aan appellant een eis gesteld waarvan in het licht van de persoonlijke situatie van appellant en de lange duur van de periode waarin de werkgever appellant volledig tegemoet was gekomen moet worden betwijfeld of die op de termijn die de werkgever voor ogen stond, haalbaar was. Ook de brief van de werkgever van 22 augustus 2005 getuigt ervan dat de werkgever de uitzonderingspositie van appellant op korte termijn wenste te beëindigen. Aan de ziekmelding van appellant op 25 augustus 2005 en het niet hervatten van zijn werkzaamheden nadien kent de Raad in de gegeven situatie, anders dan de rechtbank, geen doorslaggevende betekenis toe.
5.3. Het vorenstaande neemt niet weg dat appellant er niet in is geslaagd om in enige mate te voldoen aan de wensen van de werkgever en de gemaakte afspraken. De Raad is ook niet gebleken dat appellant zich in de periode tussen 1 juli 2005 en het moment waarop de werkgever een ontbindingsverzoek indiende bij de kantonrechter daadwerkelijk heeft ingespannen om zijn inzetbaarheid voor de werkgever te vergroten dan wel zijn aanwezigheid op het werk minder onvoorspelbaar te maken. Appellant heeft gesteld dat hij maatregelen heeft genomen door te verhuizen naar de buurt waar zijn schoonmoeder woont en door het aanvragen van een zogenoemd persoonsgebonden budget, maar deze maatregelen dateren volgens de brief van de werkgever van 8 juli 2005 van vóór 1 juli 2005 en hebben niet geleid tot een grotere inzetbaarheid van appellant. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant zich hierdoor verwijtbaar gedragen jegens zijn werkgever. Gelet op de ontstane situatie had het appellant voorts redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. De rechtbank heeft daarom terecht het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellant de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW opgenomen verplichting heeft geschonden.
5.4. De Raad volgt de rechtbank echter niet in haar oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant het niet nakomen van genoemde verplichting in overwegende mate kan worden verweten. Onder verwijzing naar hetgeen in 5.2 is overwogen is de Raad van oordeel dat de werkgever appellant, gelet op diens ernstige situatie, te weinig tijd heeft gegund om zich in te stellen op de nieuwe situatie en daardoor in aanzienlijke mate eraan heeft bijgedragen dat appellant niet heeft voldaan aan de gestelde eisen. Daarbij weegt de Raad mee de omstandigheid dat de werkgever niet wenste mee te werken aan de door de bedrijfsarts voorgestane inschakeling van een derde om tot een oplossing te komen. Het Uwv had hierin aanleiding moeten vinden om de maatregel te matigen.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal met inachtneming van deze uitspraak van de Raad opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen. Daarbij zal het Uwv ook een beslissing moeten nemen over de kosten in de bezwaarfase en over het verzoek van appellant om vergoeding van schade.
7. Nu de aangevallen uitspraak wordt vernietigd bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, in totaal een bedrag van € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 17 januari 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- (€ 38,-- + € 106,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2009.