ECLI:NL:CRVB:2009:BG9934

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6548 WAZ + 06-6574 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAZ-uitkering en geschiktheid voor loondienstfuncties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WAZ-uitkering aan betrokkene, die wegens psychische klachten niet meer in haar eigen bedrijf kon werken. Het Uwv had eerder besloten dat betrokkene niet in aanmerking kwam voor een uitkering omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 25% was, gebaseerd op een beoordeling van haar beperkingen en de mogelijkheden voor loondienstfuncties. Betrokkene had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Arnhem had het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar het Uwv ging in hoger beroep.

De Raad overwoog dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hadden verricht en dat de beperkingen van betrokkene juist waren vastgesteld. Betrokkene had in hoger beroep aangevoerd dat zij cognitief ernstiger beperkt was dan aangenomen, maar de Raad vond geen aanknopingspunten om deze stelling te volgen. De Raad concludeerde dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, de belastbaarheid van betrokkene niet overschreden. De Raad bevestigde de vernietiging van het bestreden besluit door de rechtbank, maar op andere gronden dan die door de rechtbank waren aangevoerd. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,-.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve gegevens bij het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekerde in het verstrekken van informatie over zijn of haar arbeidsverleden. De Raad wees erop dat betrokkene niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat haar eerdere opgave over de omvang van haar werk onjuist was.

Uitspraak

06/6548 WAZ en 06/6574 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 oktober 2006, 05/122 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
betrokkene
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 9 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. S.J.C. Hendriks, als adviseur sociale zekerheid verbonden aan De Groot Heupner BV te Wijchen, de gronden van het hoger beroep aangevoerd bij aanvullend beroepschrift van 20 december 2006. Het Uwv heeft de gronden van zijn hoger beroep aangevoerd bij aanvullend beroepschrift van 17 januari 2007, tevens dienende als verweerschrift.
Namens betrokkene is bij schrijven van 5 januari 2007 een reactie ingezonden naar aanleiding van het door betrokkene ontvangen proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank op 13 maart 2006, en is bij schrijven van 21 februari 2007 van verweer gediend.
Het Uwv heeft bij schrijven van 5 juni 2008, voorzien van bijlagen, desgevraagd inlichtingen verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2008. Voor betrokkene is verschenen mr. G.H. de Haan, kantoorgenoot van mr. Hendriks. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. W.J. Belder.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene exploiteert een bedrijf gericht op het verlenen van diensten aan gerechtsdeurwaarders bij ontruimingen. In december 2002 is zij wegens psychische klachten voor die werkzaamheden uitgevallen.
1.2. Bij besluit van 16 april 2004 heeft het Uwv geweigerd betrokkene in aansluiting op de wettelijke wachttijd, met ingang van 1 december 2003, in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 25% is.
1.3. Dit besluit berust blijkens de daaraan ten grondslag liggende rapporten op een beoordeling volgens welke betrokkene, gegeven de voor haar in aanmerking genomen beperkingen als vervat in de Functionele Mogelijkheden Lijst van 4 november 2003, weliswaar ongeschikt is voor het eigen werk, maar nog wel in staat is diverse loondienstfuncties te vervullen. Met die functies kan betrokkene een zodanig inkomen verwerven dat in vergelijking met het voor haar vastgestelde maatgevende inkomen geen sprake is van enig verlies aan verdiencapaciteit. Bij de berekening van dat maatgevende inkomen is de arbeidsdeskundige ervan uitgegaan dat betrokkene voorafgaande aan haar uitval werkzaam was in een omvang van 40 uur per week.
2.1. Nadat betrokkene bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 16 april 2004, zijn vorenomschreven verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige uitgangspunten bij herbeoordeling door de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige juist bevonden.
2.2. Vervolgens is bij besluit van 3 december 2004, hierna: het bestreden besluit, het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 16 april 2004 ongegrond verklaard.
3.1. De rechtbank heeft geen redenen gezien om te twijfelen aan de door de verzekeringsartsen ten aanzien van betrokkene vastgestelde belastbaarheid. Evenmin heeft de rechtbank aanwijzingen gevonden om ervan uit te gaan dat de belasting in de bij de schatting betrokken functies de belastbaarheid van betrokkene overschrijdt.
3.2. Naar aanleiding van de grief van betrokkene dat bij de berekening van haar maatmaninkomen ten onrechte ervan is uitgegaan dat zij voorafgaande aan haar uitval werkzaam was in een omvang van 40 uur per week en dat zij aanmerkelijk minder dan dat aantal uren heeft gewerkt, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat betrokkene ter onderbouwing van haar standpunt in beroep een rapport heeft ingebracht van de arbeidsdeskundige H.R. Betten en mede gelet op een in dat rapport opgenomen berekening geoordeeld dat de maatgevende urenomvang dient te worden gesteld op 30 uur per week.
3.3. De rechtbank heeft in verband hiermee het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar met inachtneming van hetgeen zij in haar uitspraak heeft overwogen. Tevens heeft de rechtbank aanvullende beslissingen gegeven inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht.
4.1. Het Uwv heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak staande gehouden dat de maatgevende omvang met juistheid is bepaald op 40 uur per week. Ter zitting heeft het Uwv naar aanleiding van vragen van de Raad onderkend dat ook bij een maatgevende omvang van 30 uur per week, zoals door de rechtbank juist is geacht, de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene minder dan 25% blijft bedragen, waarna de gemachtigde het hoger beroep heeft ingetrokken wegens het ontbreken van een relevant procesbelang.
5.1. Betrokkene heeft in hoger beroep in de eerste plaats aangevoerd dat, naar uit het rapport van de arbeidsdeskundige Betten blijkt, zij voorafgaande aan het intreden van haar arbeidsongeschiktheid slechts gedurende 20 uur per week heeft gewerkt.
5.2. Daarnaast houdt zij haar opvatting staande dat haar beperkingen niet juist zijn gewaardeerd. Zij meent met name dat zij in cognitief opzicht ernstiger beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Ten onrechte is voorts door die artsen nagelaten te onderzoeken - door middel van navraag bij de curatieve sector - of haar overige (lichamelijke) klachten wellicht verband zouden kunnen houden met haar psychische klachten.
5.3. Eveneens is volgens betrokkene door de verzekeringsartsen verzuimd te onderzoeken of - en zo ja welke - nadelige effecten zijn verbonden aan haar medicijngebruik.
5.4. De functies zijn voorts volgens betrokkene te belastend voor haar, terwijl zij - ten aanzien van sommige functies - ook niet beschikt over de gevraagde vakkennis.
5.5. In het beroepschrift waren ook nog grieven van algemene aard aangevoerd met betrekking tot het bij de functieselectie gebruikte Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), maar die grief is ter zitting expliciet niet langer gehandhaafd in het licht van de jurisprudentie die sedertdien met betrekking tot de algemene aspecten van het CBBS tot stand is gekomen.
6.1. De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij met de rechtbank geen aanknopingspunten heeft om de beperkingen zoals deze voor betrokkene zijn aangenomen, niet juist of onvoldoende te achten. De verzekeringsartsen hebben een voldoende uitgebreid onderzoek verricht, waarbij het geheel van de klachten van betrokkene in ogenschouw is genomen. Naast de resultaten van eigen medisch onderzoek is ook informatie afkomstig van de behandelend sector in de oordeelsvorming betrokken. Er zijn van de zijde van betrokkene (ook) in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht die in de richting wijzen van een onderschatting van de ten tijde in geding voor haar geldende beperkingen. Dat geldt ook voor de door haar met nadruk naar voren gebrachte beperkingen op het cognitieve vlak. Van medicijngebruik door betrokkene ten tijde hier van belang dat (mogelijk) van invloed zou zijn op haar vermogen tot het verrichten van arbeid is niet kunnen blijken.
6.2. Er aldus van uitgaande dat de belastbaarheid van betrokkene juist is gewaardeerd, staat voor de Raad voorts genoegzaam vast dat de functies, zoals deze blijkens het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 26 juni 2008 uiteindelijk aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, die belastbaarheid niet overschrijden. De bij die functies voorkomende signaleringen, duidend op een mogelijke overschrijding op het desbetreffende belastingsaspect van de belastbaarheid van betrokkene, acht de Raad met het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige F. van den Berg van 16 januari 2007 alsmede het hiervoor genoemde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige P.G. Reijen van 26 juni 2008, voldoende en overtuigend toegelicht. Evenmin is kunnen blijken van gronden om ervan uit te gaan dat de bij de schatting betrokken functies anderszins, wat betreft opleiding of benodigde vakkennis, buiten het bereik van betrokkene zouden liggen.
6.3. Wat betreft de (hoofd)grief van betrokkene inzake de juiste omvang van de maatgevende arbeid, overweegt de Raad dat volgens vaste rechtspraak een verzekerde in beginsel wordt gehouden aan hetgeen hij of zij bij eerste arbeidskundig onderzoek heeft verklaard omtrent de relevante feiten en omstandigheden. In zijn rapport van 14 april 2004 heeft de arbeidsdeskundige J.L. Scholtes vermeld dat betrokkene als omvang van haar deelname aan het arbeidsproces circa 40 uur per week heeft opgegeven.
6.4. Een uitzondering op evenvermelde hoofdregel uit de jurisprudentie is (slechts dan) aangewezen indien uit later gebleken objectieve gegevens ondubbelzinnig blijkt dat de eerdere eigen opgave onjuist is geweest.
6.5. De Raad stelt vast dat zodanige objectieve gegevens zich in het geval van betrokkene niet voordoen. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen geldt dat betrokkene steeds uiteenlopende verklaringen heeft afgelegd over de omvang waarin zij werkzaam was, variërend van (tegenover de arbeidsdeskundige van het Uwv) 40 uur per week tot gemiddeld 12 uur per week. Wat daar verder van zij: in elk geval is betrokkene er niet in geslaagd aan de hand van concrete gegevens, waarbij gedacht moet worden aan gegevens uit de eigen bedrijfsadministratie, zoals urenadministratie of gegevens inzake facturering, aannemelijk te maken dat zij in relevante mate - zie ook hierna onder 6.6 - minder heeft gewerkt dan het door haar in eerste instantie opgegeven aantal van 40 uur per week. Ook de door betrokkene ingeschakelde arbeidsdeskundige Betten heeft zijn conclusies niet gebaseerd op concrete gegevens als vorenbedoeld.
6.6. De Raad tekent bij het vorenstaande, onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, aan dat, naar ook expliciet van de zijde van betrokkene is erkend, de maatgevende omvang van betrokkene minder dan 25 uur per week zou moeten bedragen om tot gevolg te hebben dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid uitkomt op minimaal 25%.
6.7. Op grond van al het vorenoverwogene concludeert de Raad dat het bestreden besluit inhoudelijk juist moet worden geacht en dat aan betrokkene terecht en op juiste gronden een WAZ-uitkering is onthouden.
6.8. Nu een deugdelijke toelichting op de passendheid van de functies in medisch opzicht eerst in de fase van het hoger beroep is verstrekt en mitsdien moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit tot stand is gekomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ziet de Raad evenwel aanleiding de door de rechtbank uitgesproken vernietiging van het bestreden besluit - zij het op andere gronden dan die welke door de rechtbank daaraan ten grondslag zijn gelegd - te bevestigen en de rechtsgevolgen van dat besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand te laten.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644, - voor verleende rechtsbijstand.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarin heeft bepaald dat het Uwv een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen zij heeft overwogen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 3 december 2004 geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644, -, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uwv aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105, - vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.M. van Male en R. Kruisdijk als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2009.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) A.C.A. Wit.
GdJ