ECLI:NL:CRVB:2009:BG9931

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4911 WAO + 05-4910 TW + 07-4431 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering en terugvordering voorschotten door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WAO-uitkering aan appellant en de terugvordering van voorschotten op grond van de WAO en de Toeslagenwet (TW). Appellant, die sinds 1999 in Nederland verblijft, had zich ziek gemeld met psychische klachten na het overlijden van zijn partner. Het Uwv weigerde hem een WAO-uitkering toe te kennen, omdat hij volgens hen al bij aanvang van de verzekering volledig arbeidsongeschikt was. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

Tijdens de procedure heeft de Raad een deskundige benoemd om de gezondheidstoestand van appellant te onderzoeken. Appellant heeft echter niet meegewerkt aan dit onderzoek, wat leidde tot de conclusie dat er geen twijfel bestond aan de medische beoordeling van het Uwv. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om de arbeidsongeschiktheid van appellant buiten beschouwing te laten. Daarnaast oordeelde de Raad dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering van de voorschotten af te zien, ondanks de stelling van appellant dat hij in financiële problemen zou komen door de terugvordering.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van medewerking aan deskundigenonderzoeken en de strikte toepassing van de wetgeving omtrent arbeidsongeschiktheid en terugvordering van uitkeringen.

Uitspraak

05/4911 WAO en 05/4910 TW en 07/4431 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Naam appellant], te Utrecht (hierna: appellant),
tegen twee uitspraken van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 30 juni 2005, respectievelijk 04/4747 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 04/5605 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. de Boorder, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1, respectievelijk aangevallen uitspraak 2. De gedingen zijn bij de Raad geregistreerd onder nummer 05/4911, respectievelijk 05/4910.
Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift ingezonden.
In het geding 05/4911 heeft het Uwv desgevraagd nadere stukken overgelegd.
In het geding 05/4910 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar van 25 augustus 2005 ingezonden. De Raad heeft meegedeeld dat hij vooralsnog heeft besloten om bij de behandeling van dit geding tevens een oordeel te geven over dit nadere besluit en dat het nadere besluit bij de Raad is geregistreerd onder nummer 07/4431.
Het onderzoek ter zitting in de gedingen heeft gevoegd plaatsgevonden op 18 september 2007. Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. De Boorder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. de Bluts.
Na de behandeling van de gedingen ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee is besloten het onderzoek te heropenen. De Raad heeft in het geding 05/4911 de psychiater dr. M. Kazemier benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek.
Mr. De Boorder heeft bij brief van 10 december 2007 meegedeeld dat hij appellant niet heeft kunnen inlichten over het te verrichten onderzoek omdat hem de woon- en verblijfplaats van appellant op dat moment niet bekend waren. Nadien heeft mr. De Boorder de Raad meegedeeld dat hij de woon- en verblijfplaats van appellant niet heeft kunnen achterhalen.
Het nadere onderzoek ter zitting in beide gedingen heeft gevoegd plaatsgevonden op 19 november 2008. De kennisgeving, wat appellant betreft, is gepubliceerd in de Staatscourant en gezonden naar de gemachtigde van appellant mr. De Boorder. Voor appellant is verschenen mr. De Boorder. Het Uwv heeft zich met bericht vooraf niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. Ter zitting heeft mr. De Boorder verzocht het onderzoek nogmaals te heropenen, omdat uit informatie van het Uwv, welke informatie pas op 18 november 2008 is ingebracht, naar voren is gekomen dat de verblijfplaats van appellant wel bekend is, zodat het wellicht nog mogelijk is om alsnog een onderzoek door een deskundige te laten verrichten. De Raad heeft onvoldoende grond gezien om dit verzoek in te willigen. Hij heeft in zijn afwegingen betrokken de reeds voorhanden zijnde gegevens, de (aard van de) in de gedingen te beantwoorden rechtsvragen, de omstandigheid dat het verzoek zeer laat in de procedure is gedaan en tevens dat zijdens appellant steeds is betoogd dat er bij hem, behoudens een periode waarin hij door het overlijden van zijn partner psychische problemen had, geen sprake is (geweest) van psychiatrische problematiek.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is op 13 maart 1999 in Nederland gekomen. Met ingang van 30 augustus 1999 is appellant op basis van een tijdelijk contract, welk contract liep tot 1 maart 2000, gaan werken als textielverzorger. In december 1999 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten als gevolg van het overlijden van zijn partner in september 1999.
2.2. In mei 2000 heeft appellant enkele dagen gewerkt bij Bootgat uitzendorganisatie BV. Van 28 augustus 2000 tot en met 15 september 2000 en 25 september 2000 tot en met 29 september 2000 heeft appellant gewerkt voor Luba uitzend buro BV en van 11 september 2000 tot 29 september 2000 bij Vedior uitzendbureau BV. Met ingang van 28 september 2000 is appellant gaan werken voor [naam werkgever 1]. Op 24 november 2000 is appellant ziek gemeld na een vechtpartij met een collega, tevens is er sprake van psychische klachten. Appellant is per 28 november 2000 ontslagen in zijn proeftijd. Vanaf 13 december 2000 heeft appellant nog twee maanden gewerkt als schoonmaker bij [werkgever 2], waarna hij weer is uitgevallen als gevolg van ziekte. In verband met de ziekmelding per 24 november 2000 heeft appellant ziekengeld ontvangen. In aansluiting hierop is aan hem met ingang van 23 november 2001 op voorschotbasis een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) uitbetaald. Tevens is aan appellant een voorlopige uitkering op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend met ingang van
23 november 2001.
2.3. Bij besluit van 8 januari 2003 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 23 november 2001 een WAO-uitkering toe te kennen, primair op de grond dat appellant bij aanvang van de verzekering reeds volledig arbeidsongeschikt was, subsidiair op de grond dat appellants arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar na het tijdstip waarop de verzekering een aanvang nam is ingetreden, terwijl de gezondheidstoestand van appellant op de datum van aanvang van de verzekering het intreden van arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 29 september 2004 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.4. Bij besluit van 30 juni 2004 heeft het Uwv de op grond van de WAO en TW over de periode van 23 november 2001 tot 1 februari 2003 uitbetaalde voorschotten van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 16 december 2004 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 juni 2004 gegrond verklaard voor zover het de terugvordering van voorschotten WAO betreft en ongegrond voor zover het de terugvordering van voorschotten TW betreft en aangegeven dat met betrekking tot de terugvordering van voorschotten WAO opnieuw een besluit zal worden genomen. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen binnen 6 weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Zij heeft het beroep gegrond verklaard, reeds omdat bij het bestreden besluit 2 niet volstaan had mogen worden met gegrondverklaring van het bezwaar maar in dat besluit de hoogte van de teruggevorderde voorschotten WAO had moeten worden opgenomen.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om (algehele) arbeidsongeschiktheid blijvend en geheel buiten aanmerking te laten, als bedoeld in artikel 30, eerste lid, aanhef, onder a en b, van de WAO, omdat de feiten daarvoor onvoldoende basis bieden. Over appellants gezondheidstoestand is daartoe te weinig bekend en de medische beoordeling is onvoldoende zorgvuldig verricht en heeft te weinig concrete en relevante gegevens opgeleverd om het gebruik van deze bevoegdheid te rechtvaardigen. Wat de terugvordering van de uitbetaalde voorschotten WAO en TW betreft, heeft appellant aangevoerd dat hij er op heeft mogen vertrouwen dat hij de voorschotten mocht behouden omdat hij, anders dan het Uwv stelt, wel recht heeft op de desbetreffende uitkeringen, en voorts dat het in strijd met nationale en verdragsrechtelijke regels met betrekking tot een te garanderen minimum levensstandaard is om de betaalde voorschotten met terugwerkende kracht terug te vorderen, hetgeen in zijn opvatting een dringende reden oplevert om van terugvordering af te zien.
4. Het oordeel van de Raad.
In het geding, geregistreerd onder nummer 05/4911
4.1. In dit geding heeft de Raad aanleiding gezien met toepassing van artikel 8:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een deskundige te benoemen en deze te vragen hem van verslag en advies te dienen ter zake van de gezondheidstoestand van appellant op de in geding zijnde data: de dag van aanvang van de verzekering en de dag waarop het recht op WAO-uitkering aan betrokkene is ontzegd, te weten 23 november 2001. Appellant is de op hem ingevolge artikel 8:30 van de Awb rustende verplichting om aan dit onderzoek mee te werken niet nagekomen. Nu van de zijde van appellant niet is gesteld of door middel van een medische verklaring aannemelijk is gemaakt dat hij niet in staat was om de door de Raad benoemde deskundige te bezoeken, ziet de Raad, met toepassing van artikel 8:31 van de Awb, aanleiding daaruit de gevolgtrekking te maken dat twijfel aan de bevindingen en conclusies van respectievelijk de (bezwaar)verzekeringsartsen P. Kool, Z.C. Blok en A.D.C. Huismans, neergelegd in hun rapportages van respectievelijk 27 februari 2002, 7 oktober 2002 en 23 juli 2004, niet in het voordeel van appellant zal worden uitgelegd. Gelet daarop houdt de Raad het ervoor dat op de data in geding sprake was van algehele arbeidsongeschiktheid en dat het Uwv, gelet op de overigens voorhanden zijnde gegevens, niet op een met het recht in strijd te achten wijze gebruik heeft gemaakt van de hem in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO gegeven bevoegdheid. Het hoger beroep van appellant treft derhalve geen doel.
In de gedingen 05/4910 en 07/4431
4.2.1. Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak 2 hoger beroep ingesteld en daarbij aangevoerd dat er sprake is van dringende redenen die het Uwv aanleiding hadden moeten geven van terugvordering van de voorschotten WAO en TW af te zien. Nu deze grond niet is gericht tegen het oordeel van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak 2, is de Raad van oordeel dat ook het hoger beroep tegen die uitspraak geen doel treft.
4.2.2. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar, gedateerd 25 augustus 2005, genomen, waarbij alsnog de betaalde voorschotten op grond van de WAO en TW worden teruggevorderd tot een bedrag van € 3.657,04. Nu met dit besluit het bestreden besluit 2 is gewijzigd, terwijl niet wordt tegemoet gekomen aan het beroep van appellant, dient, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, het tegen het bestreden besluit 2 aanhangige beroep te worden geacht mede te zijn gericht tegen dit nadere besluit. Naar het oordeel van de Raad kan ook het beroep, voor zover het wordt geacht mede te zijn gericht tegen dit nadere besluit, niet slagen. In hetgeen door appellant met betrekking tot de aanwezigheid van een dringende reden om van terugvordering af te zien is aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor het aannemen van zodanige dringende reden. De stelling van appellant dat het met terugwerkende kracht terugvorderen meebrengt dat hij, omdat hij niet met terugwerkende kracht bijstand kan krijgen, in feite een periode zonder inkomen komt, hetgeen hij in strijd acht met de grondbeginselen van de sociale zekerheid, acht de Raad onvoldoende voor het aannemen van een dringende reden, waarbij hij er op wijst dat de wetgever heeft bepaald dat onverschuldigd betaalde uitkering op grond van de WAO en de TW door het Uwv moet worden teruggevorderd, en voorts dat uit de toepasselijke regelgeving met betrekking tot de terugbetaling van teruggevorderde bedragen voortvloeit dat de betrokkene blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in de artikel 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5. Op grond van het hiervoor overwogene is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraken 1 en 2 voor bevestiging in aanmerking komen en dat het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2005 ongegrond dient te worden verklaard.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2005 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2009.
(get.) H. Bolt.
(get.) I.R.A. van Raaij.
KR