ECLI:NL:CRVB:2009:BG9810

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1276 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet woonachtig op opgegeven adres

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die vanaf 30 juni 2003 een bijstandsuitkering ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De problemen ontstonden toen appellant in januari 2005 aangaf niet meer op het opgegeven adres te wonen. Het dagelijks bestuur blokkeerde de uitbetaling van de bijstand per 1 januari 2005 en voerde een huisbezoek uit op 16 februari 2005, waarbij appellant niet aanwezig was. De bevindingen van dit huisbezoek werden vastgelegd in een rapport, maar dit rapport was niet opgemaakt op ambtseed of ambtsbelofte van een sociaal rechercheur, en appellant was niet in de gelegenheid om zijn kant van het verhaal te geven.

Het dagelijks bestuur besloot op 24 maart 2005 de bijstand van appellant met terugwerkende kracht in te trekken, en vorderde de gemaakte kosten van bijstand terug. Appellant maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar zijn bezwaren werden ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde de besluiten van het dagelijks bestuur, maar appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het rapport van het huisbezoek onvoldoende waarborgen bood voor de juistheid van de bevindingen. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand niet zorgvuldig was voorbereid en niet deugdelijke motivering had. Hierdoor kon de intrekking niet in stand blijven, wat ook de grondslag voor de terugvordering van de kosten van bijstand deed vervallen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en herstelde de besluiten van het dagelijks bestuur, waarbij het dagelijks bestuur werd veroordeeld tot schadevergoeding aan appellant voor de vertragingsschade.

Uitspraak

07/1276 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 januari 2007, 06/1890 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke dienst Optimisd te Veghel (hierna: dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 5 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.M.I. Spouwen, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Spouwen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.E. Rietrae, werkzaam bij de intergemeentelijke sociale dienst Optimisd. Ter zitting is de door appellant meegebrachte getuige, [getuige], voormalig medehuurder van de woning van appellant, wonende te Berlicum, gehoord.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 30 juni 2003 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande. Naar aanleiding van een telefoongesprek in januari 2005 waarin appellant liet doorschemeren dat hij vanaf 17 december 2004 niet meer op het door hem opgegeven adres woont, heeft het dagelijks bestuur de uitbetaling van de bijstand met ingang van 1 januari 2005 geblokkeerd. Nadat appellant op 8 februari 2005 telefonisch had laten weten dat hij weer woonachtig was op het adres [adres] hebben consulent A. Fusers en sociaal rechercheur Van Hoof op 16 februari 2005 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op dat adres. Appellant was op dat moment niet aanwezig. Wel aanwezig was de medehuurder [getuige], die de kamer van appellant liet zien. De bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in een rapport van genoemde consulent van 23 maart 2005.
1.2. Bij besluit van 24 maart 2005 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant met ingang van 17 december 2004 beëindigd (lees: ingetrokken). Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant heeft verzwegen dat hij niet woonachtig is op het adres [adres] waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Voorts heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 2 september 2005, voor zover van belang, de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 17 december 2004 tot 1 januari 2005 tot een bedrag van € 442,39 van appellant teruggevorderd. De tegen deze besluiten gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 2 maart 2006, voor zover van belang, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 maart 2006, voor zover betrekking hebbende op de intrekking van de bijstand met ingang van 17 december 2004 en de daaruit voortvloeiende terugvordering van de kosten van bijstand, ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat het dagelijks bestuur de bijstand bij besluit van 24 maart 2005 heeft ingetrokken met ingang van 17 december 2004 en de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Bij besluit van 2 maart 2006 heeft het dagelijks bestuur deze intrekking per 17 december 2004 onverkort gehandhaafd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire (intrekkings)besluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 17 december 2004 tot en met 24 maart 2005.
De Raad stelt verder vast dat het bij het besluit inzake intrekking van bijstand gaat om een belastend besluit waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de bewijslast met betrekking tot het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellant onjuiste informatie heeft verschaft omtrent zijn woon- en leefsituatie en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld in beginsel niet op appellant maar op het dagelijks bestuur rust.
4.2. Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat de telefonische mededeling van appellant in januari 2005 en de bevindingen van het huisbezoek op 16 februari 2005 voldoende grondslag vormen voor de door het dagelijks bestuur getrokken conclusie. Appellant heeft echter reeds in de bezwaarfase de mededeling uit het rapport van 23 maart 2005, dat er geen persoonlijke spullen van appellant waren aangetroffen, betwist. Verder heeft hij ter zitting van de Raad nader verklaard dat er wel degelijk persoonlijke spullen in zijn kamer aanwezig waren, waaronder een bed, een computer, een kledingkast met daarin zijn kleding en zijn administratie. Een en ander zou ten onrechte niet in het rapport van 23 maart 2005 zijn opgenomen.
4.3. De Raad overweegt hieromtrent allereerst dat het rapport van de bevindingen van het huisbezoek niet is opgemaakt op ambtseed of ambtsbelofte van een - tot opsporing bevoegde - sociaal rechercheur. Verder ontbreekt een ter plekke opgemaakt verslag van het huisbezoek en zijn de bevindingen van het huisbezoek ruim een maand na het huisbezoek in voornoemd rapport neergelegd. Voorts was appellant niet bij het huisbezoek aanwezig, waardoor hij niet in de gelegenheid was om de volgens hem in zijn kamer aanwezige spullen aan te wijzen en daardoor evenmin de bevindingen van het huisbezoek aan hem konden worden voorgelezen dan wel aan hem worden voorgehouden ter ondertekening. Ook nadien is appellant niet geconfronteerd met de bevindingen van het huisbezoek. De Raad is op grond van het voorgaande van oordeel dat er onvoldoende waarborgen zijn dat het rapport van 23 maart 2005 een juiste zakelijke weergave is van de bevindingen van het huisbezoek. Het rapport biedt dan ook onvoldoende aanwijzingen voor de conclusie dat appellant onjuiste informatie heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Evenmin biedt de enkele telefonische mededeling van appellant in januari 2005 waarin hij liet doorschemeren dat hij niet meer woonde op het door hem opgegeven adres een voldoende grondslag voor die conclusie. Appellant heeft immers daarbij tevens aangegeven dat de echtgenote van Peschder inmiddels op het betreffende adres inwoonde en dat hij met Peschder had afgesproken dat hij gedurende de nachtdiensten van Peschder de woning zou verlaten omdat appellant niet alleen met de echtgenote van Peschder in de woning mocht zijn. Appellant zou naar zijn zeggen in dat geval slapen in zijn auto. Het dagelijks bestuur heeft op grond van de door appellant verstrekte informatie niet ten onrechte geoordeeld dat de woon- en leefsituatie van appellant vragen opriep en dat daarnaar een onderzoek diende te worden ingesteld. Het dagelijks bestuur had, zo volgt uit het voorgaande, dat onderzoek evenwel anders moeten uitvoeren dan in dit geval is geschied dan wel nader onderzoek moeten doen, bijvoorbeeld door het oproepen van appellant ten kantore van de sociale dienst voor het beantwoorden van nadere vragen en/of het verrichten van een huisbezoek waarbij appellant wel zelf aanwezig was.
4.4. Het voorgaande betekent dat de intrekking van de aan appellant verleende bijstand met ingang van 17 december 2004 in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en evenmin op een deugdelijke motivering berust.
4.5. Nu het besluit tot intrekking van de bijstand met ingang van 17 december 2004 niet in stand kan blijven, is daarmee tevens de grondslag aan de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 17 december 2004 tot 1 januari 2005 komen te ontvallen.
4.6. De rechtbank heeft hetgeen in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen niet onderkend. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad - met gegrondverklaring van het beroep - het besluit van 2 maart 2006 vernietigen voor zover betrekking hebbende op de intrekking van de bijstand met ingang van 17 december 2004 en de daaruit voortvloeiende terugvordering van de kosten van bijstand. De Raad ziet tevens aanleiding de (primaire) besluiten van 24 maart 2005 en 2 september 2005 in zoverre te herroepen, omdat deze besluiten op dezelfde onhoudbare grond berusten en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
4.7. Als gevolg van het door het dagelijks bestuur gehandhaafde besluit van 24 maart 2005 heeft appellant vertragingsschade geleden voor zover niet tijdig algemene bijstand aan hem is betaald vanaf 17 december 2004. Op de intergemeentelijke sociale dienst Optimisd rust de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. Als uitgangspunt geldt daarbij dat het juiste bedrag aan periodieke bijstand had moeten zijn betaald uiterlijk op de laatste dag van de maand volgend op de maand waarop die bijstand betrekking heeft. In dit geval is ten onrechte geen bijstand betaald vanaf 17 december 2004, zodat de eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente is verschuldigd, dient te worden gesteld op 1 februari 2005, en over de daarop volgende maanden telkens een maand later. De aldus te berekenen rente zal alsnog moeten worden betaald tot aan de dag der algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
4.8. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op eveneens € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 maart 2006 voor zover betrekking hebbende op de intrekking van de bijstand met ingang van 17 december 2004 en de daaruit voortvloeiende terugvordering van de kosten van bijstand;
Herroept de besluiten van 24 maart 2005 en 2 september 2005 in zoverre;
Veroordeelt de intergemeentelijke sociale dienst Optimisd tot vergoeding van schade als hiervoor in rubriek II is aangegeven;
Veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de intergemeentelijke sociale dienst Optimisd aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de intergemeentelijke sociale dienst Optimisd aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) M. Pijper.
OA