[appellant] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 februari 2007, 06/3152 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College).
Datum uitspraak: 5 januari 2009
Namens appellante heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad enkele stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2008. Namens appellante is verschenen mr. Hest. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij brief van maandag 13 maart 2006 heeft het College appellante uitgenodigd voor een gesprek op donderdag 16 maart 2006 en haar verzocht onder meer de volgende gegevens mee te nemen: bankafschriften van rekening [rekeningnummer 1] vanaf 29 november 2005, bankafschriften van rekening [rekeningnummer 2] vanaf 23 december 2005 en bankafschriften van rekening [rekeningnummer 3] vanaf 9 januari 2006.
1.2. Appellante heeft de gevraagde gegevens slechts ten dele overgelegd tijdens het gesprek van 16 maart 2006. Tevens bleek tijdens dat gesprek dat er nog een bankrekening was op naam van een kind van appellante, welke zij niet eerder had gemeld. Daarop heeft het College appellante bij brief van 16 maart 2006 uitgenodigd voor een gesprek op donderdag 23 maart 2006 en haar verzocht om tijdens dat gesprek onder meer de nog ontbrekende bankafschriften en de bankafschriften van de rekening van haar kind vanaf 1 september 2005 te overleggen. Daarbij is erop gewezen dat het opnieuw geen gevolg geven aan het verzoek leidt tot het buiten behandeling laten van de aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.3. Volgens opgave van appellante heeft zij de brief van 16 maart 2006 op zaterdag 18 maart 2006 ontvangen en zich op maandag 20 maart 2006 gewend tot Fortis-bank met het verzoek een afschrift van de gevraagde bankafschriften te ontvangen. Toen bleek dat appellante de gevraagde gegevens niet zou kunnen overleggen tijdens het gesprek op 23 maart 2006, heeft zij het College op 20 maart 2006 telefonisch om nader uitstel voor het indienen van deze gegevens verzocht.
1.4. Het College heeft dit verzoek ingewilligd in die zin dat een nieuwe afspraak werd gemaakt voor woensdag 29 maart 2006 en dat appellante tijdens dat gesprek de gevraagde gegevens diende te overleggen. Het College heeft deze afspraak bij brief van 20 maart 2006 bevestigd en daarbij herhaald dat het opnieuw geen gevolg geven aan het verzoek leidt tot het buiten behandeling laten van de aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Awb.
1.5. Op 29 maart 2006 heeft appellante telefonisch contact opgenomen met het College en om nader uitstel verzocht omdat zij de gevraagde gegevens nog niet had ontvangen van Fortis-bank. Het College heeft dit verzoek afgewezen.
1.6. Bij besluit van 30 maart 2006 heeft het College de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld.
1.7. Bij besluit van 6 juni 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 30 maart 2006 ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van wettelijke rente en kosten van rechtsbijstand in bezwaar afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 juni 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het College niet gehouden was om de aan appellante gegunde hersteltermijn nogmaals te verlengen.
3. Appellante heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat zij niet in staat was de gevraagde gegevens binnen de gestelde termijn te overleggen en dat het College de hersteltermijn nog éénmaal had moeten verlengen. Zij heeft er daarbij op gewezen dat zij de gevraagde gegevens op 1 april 2006 van Fortis-bank heeft ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bepaalt, voor zover van belang, dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn, ook door appellantes gemachtigde ter zitting genoemde, uitspraak van 21 oktober 2008 (LJN BG1395) stelt hij voorop dat een hersteltermijn als hier aan de orde afgestemd moet zijn op de aard en de omvang van de gevraagde gegevens en bescheiden. De lengte van die termijn dient zodanig te zijn dat een aanvrager in staat kan worden geacht alle gevraagde gegevens en bescheiden voor de afloop van de hersteltermijn aan het bestuursorgaan aan te leveren. Uit een oogpunt van actieve en adequate informatieverstrekking verdient het aanbeveling om een aanvrager te wijzen op de mogelijkheid voor afloop van de hersteltermijn om verlenging van die termijn te vragen ingeval bepaalde gegevens niet (meer) in het bezit van de aanvrager zijn en medewerking van derde personen of instanties nodig is om (kopieën van) gevraagde gegevens en bescheiden te verkrijgen. Indien een voor de besluitvorming over het wel of niet verder behandelen van de aanvraag ontvangen verzoek om verlenging niet is ingewilligd, de aanvraag buiten behandeling is gesteld en het bezwaar tegen het buiten behandeling stellen van de aanvraag (mede) ziet op de lengte van de geboden hersteltermijn, dan zal in het kader van een volledige heroverweging door het bestuurorgaan bezien moeten worden of en zo ja, tot welke datum verlenging van de hersteltermijn aangewezen is. Blijken partijen hierover in rechte nog steeds van mening te verschillen, dan is het vervolgens aan de rechter om te oordelen over de vraag of die termijn toereikend was en of de justitiabele kan worden verweten dat hij niet binnen de hersteltermijn alle gegevens heeft aangeleverd. Bij een negatief antwoord op die vragen kan immers niet gezegd worden dat aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 4:5 van de Awb is voldaan.
4.3. Ter beantwoording van de vraag of de appellante geboden hersteltermijn onredelijk kort was stelt de Raad vast dat deze termijn is aangevangen op donderdag 16 maart 2006, zijnde de eerste dag dat appellante in verzuim was met betrekking tot het overleggen van de gevraagde bankafschriften. Gegeven het feit dat het College wist dat appellante op 16 maart 2006 de gevraagde bankafschriften nog moest opvragen bij Fortis-bank en dat het College eveneens bekend was met het feit dat Fortis-bank zeven tot tien werkdagen nodig heeft om kopieën van de gevraagde bankafschriften aan de rekeninghouder te verstrekken, is de Raad van oordeel dat de door het College geboden hersteltermijn tot (uiteindelijk) woensdag 29 maart 2006 te kort was en dat, nadat appellante daarom had verzocht, verlenging van die termijn was aangewezen. Dit betekent dat aan appellante niet kan worden tegengeworpen dat zij niet uiterlijk op 29 maart 2006 de nog ontbrekende gegevens heeft aangeleverd. Gelet hierop was het College niet bevoegd om toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb.
4.4. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 6 juni 2006 wegens strijd met artikel 4:5 van de Awb vernietigen en het College opdragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Bij dit nieuwe besluit dient het College tevens opnieuw te beslissen op het verzoek om vergoeding van wettelijke rente en in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand.
4.5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 juni 2006;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Eindhoven aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Eindhoven aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.