[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 30 maart 2007, 06/2020 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 januari 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. drs. H.G.J. Ligtenberg, advocaat te Utrecht, zich voor appellant gesteld en, onder overlegging van nadere stukken, nadere gronden aangevoerd.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ligtenberg. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.L. Bovee, werkzaam bij de gemeente Venlo.
1 De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant en zijn echtgenote ontvingen vanaf 1 juli 1999 bijstand vanwege de gemeente Utrecht, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: B&W) hebben de bijstand met ingang van 17 januari 2006 beëindigd. Over een tweetal voorliggende periodes (20 juni 2005 tot en met 15 augustus 2005 en van 5 september 2005 tot en met 16 januari 2006) hebben B&W de bijstand ingetrokken op de grond dat appellant zich heeft beziggehouden met hennepteelt. Tevens hebben B&W de over die perioden gemaakte kosten van bijstand van appellant en zijn echtgenote teruggevorderd. Bij de besluitvorming hebben B&W rekening gehouden met de bevindingen van de sociale recherche, neergelegd in een proces-verbaal van 14 februari 2006 en een rapport van 10 april 2006, alsmede met een proces-verbaal inzake wederrechtelijk verkregen voordeel van de regiopolitie Utrecht van 9 februari 2006. In laatstgenoemd rapport is het wederrechtelijk door appellant verkregen voordeel, berekend over de periode van 1 januari 2005 tot en met 16 januari 2006 en uitgaande drie hennepoogsten, vastgesteld op € 26.917,05.
1.2. Appellant en zijn partner zijn verhuisd naar de gemeente Venlo, en hebben op 13 maart 2006 in die gemeente bijstand aangevraagd.
1.3. Bij besluit van 6 juli 2006 heeft het College de aanvraag afgewezen. Daarbij heeft het College in aanmerking genomen dat uit de onderzoeksgegevens van de sociale recherche en de politie te Utrecht naar voren komt dat in de door appellant en zijn partner ter bewoning gebruikte caravan vanaf 2001 sprake was van een enorm hoog stroomverbruik en dat dit verbruik moet zijn veroorzaakt door de hennepteelt. Verder heeft het College op basis van de onderzoeksgegevens aannemelijk geacht dat gedurende de periode 2002 tot en met 2005 ten minste 12 maal is geoogst, waarmee - gelet op de over 2005 uitgevoerde berekening - een opbrengst van in totaal € 107.668,20 kan zijn behaald. Met het oog daarop heeft het College appellant gevraagd om schriftelijke, deugdelijke en verifieerbare gegevens omtrent de besteding van die inkomsten dan wel de intering van het daarmee opgebouwde vermogen, om inlichtingen over de aanvang van de exploitatie van de hennepkwekerij, de herkomst van de productiemiddelen en de afzet van de oogsten, en om overlegging van een deugdelijke administratie dan wel boekhouding met betrekking tot de exploitatie van de kwekerij. Het College heeft de door appellant verstrekte inlichtingen als onvoldoende beoordeeld, en geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4. Bij besluit van 7 november 2006 heeft het College het tegen het besluit van 6 juli 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 november 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar vaste rechtspraak loopt de in dit geding te beoordelen periode van 13 maart 2006 (datum aanvraag) tot en met 6 juli 2006 (de datum van het besluit op de aanvraag).
4.2. Anders dan appellant stelt, is de Raad van oordeel dat het College aan de hand van de beschikbare onderzoeksgegevens op goede gronden heeft aangenomen dat sprake is geweest van een, vergeleken met een als normaal te beschouwen stroomverbruik in een wooncaravan, bijzonder hoog stroomverbruik dat slechts kan worden verklaard door de hennepteelt. Evenals in de eerdere fases van dit geschil heeft appellant aangevoerd dat het hoge stroomverbruik is veroorzaakt door het gebruik van straalkachels en de zonnebank ten behoeve van zijn echtgenote, maar het College heeft dat standpunt terecht verworpen als niet geloofwaardig en onvoldoende onderbouwd. In hoger beroep heeft appellant ter adstructie van zijn standpunt nog gewezen op recente gegevens - zoals in hoger beroep overgelegd - over door hem aan Essent Retail Energie BV te betalen voorschotten, waaruit zou blijken dat nog steeds sprake is van een zeer hoog, met voorgaande jaren te vergelijken, stroomverbruik. Ter zitting van de Raad is echter gebleken dat die voorschotten van de kant van appellant niet juist zijn geïnterpreteerd. De Raad is ook overigens van oordeel dat deze gegevens geen nieuw licht werpen op de in het kader van de onder 1.1 vermelde onderzoeken vastgestelde gegevens omtrent het stroomverbruik en de daaraan verbonden conclusie dat het afwijkende verbruik werd veroorzaakt door de teelt van hennep.
4.3. Het College is er voorts niet ten onrechte vanuit gegaan dat, nu het stroomverbruik over de jaren 2002 tot en met 2004 niet substantieel afweek van het verbruik in 2005, over die jaren een opbrengst uit hennepoogsten mag worden verondersteld die gelijk is aan de opbrengst zoals in het proces-verbaal van de politie van 9 februari 2006 is berekend voor het jaar 2005. De Raad merkt daarbij op dat in dat proces-verbaal op inzichtelijke wijze is aangegeven hoe en aan de hand van welke maatstaven het wederrechtelijk verkregen voordeel is bepaald. Gelet daarop, en mede in aanmerking genomen dat het hier gaat om een aanvraag om bijstand - die bovendien is ingediend binnen korte tijd na de beëindiging van de bijstand in de gemeente Utrecht - heeft het College terecht van appellant verlangd dat hij eerst opening van zaken zou geven over de exploitatie van hennepkwekerij en inzicht zou verschaffen in de daarmee verworven inkomsten en in de besteding daarvan dan wel de vorming van vermogen, waarna pas zou kunnen worden bepaald of en in hoeverre appellant en zijn echtgenote verkeerden in bijstandsbehoevende omstandigheden. Daarbij betrekt de Raad evenals het College dat appellant en zijn echtgenote naast de inkomsten uit de hennepteelt over de periode 2002 tot en met 16 januari 2006 (behoudens een korte onderbreking) ook steeds hebben beschikt over bijstand naar de norm voor gehuwden.
4.4. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het College terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant niet de gevraagde objectieve en verifieerbare gegevens heeft overgelegd en dat appellant ook anderszins geen opening van zaken heeft gegeven. Appellant heeft dan ook niet voldaan aan zijn inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand van appellant in de hier van belang zijnde periode niet worden vastgesteld.
4.5. De Raad komt evenals de rechtbank tot de conclusie dat het College de aanvraag van appellant en zijn echtgenote om bijstand van 13 maart 2006 terecht heeft afgewezen. Hetgeen appellant verder heeft aangevoerd, waaronder zijn stelling dat hij voor hetzelfde feit in wezen drie keer gestraft wordt omdat hij ook al van de strafrechter een taakstraf heeft gekregen, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.