ECLI:NL:CRVB:2009:BG9521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2641 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herziening uitkering WAZ en toename arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 maart 2007, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant had verzocht om herziening van zijn uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) vanwege een vermeende toename van zijn arbeidsongeschiktheid per 5 juli 2004. De rechtbank had een psychiater als deskundige benoemd, die concludeerde dat er geen toename van beperkingen was vastgesteld. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij door psychische klachten niet in staat is om te werken en heeft hij rapporten van andere deskundigen overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 9 januari 2009 geoordeeld dat de rechtbank in haar beoordeling niet onjuist heeft gehandeld. De Raad heeft de conclusies van de deskundige, psychiater B.J. van Eyk, onderschreven en vastgesteld dat er geen medische grondslag is voor de stelling van appellant dat zijn arbeidsongeschiktheid is toegenomen. De Raad heeft ook opgemerkt dat de rechtbank in strijd met artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld door de zaak zonder zitting af te doen, nadat er nieuwe gedingstukken waren ingediend. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, maar het beroep van appellant ongegrond verklaard, en bepaald dat het Uwv het griffierecht moet vergoeden.

De uitspraak bevestigt dat de medische beoordeling van de deskundige leidend is en dat er geen aanleiding is om van deze beoordeling af te wijken. De Raad heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden gevonden die een ander oordeel rechtvaardigen, en heeft de zaak zonder terugverwijzing afgedaan.

Uitspraak

07/2641 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 maart 2007, 05/3299 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.J. Dappers, advocaat te Ravenstein, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2008. Daarbij is namens appellant zijn gemachtigde verschenen. Namens het Uwv is verschenen
mr. B.H.C. de Bruijn.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daarover in de aangevallen uitspraak heeft weergegeven.
1.2. Bij brief van 17 december 2004 heeft appellant het Uwv verzocht zijn uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) te herzien in verband met zijn per 5 juli 2004 toegenomen arbeidsongeschiktheid.
1.3. Naar aanleiding van deze melding is appellant op 11 februari 2005 onderzocht door verzekeringsarts M. van Rooij. Deze arts geeft in zijn rapport van 11 februari 2005 aan dat appellant nog last heeft van spanningsklachten, maar dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen. Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het Uwv appellant onder meer meegedeeld dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 4 weken na 5 juli 2004 en dat zijn uitkering derhalve niet wordt verhoogd.
2. In de bezwaarfase heeft bezwaarverzekeringsarts J. Schipper dossierstudie verricht, waarbij hij tevens kennis heeft genomen van het rapport van psychiater J.J.D. Tilanus van 15 februari 2005. Daaruit blijkt dat er als diagnose onder andere is gesteld vermoeidheidsklachten en beleving van concentratieproblemen. Er is geen psychiatrisch syndroom gediagnosticeerd en naar het oordeel van Tilanus kunnen er op psychiatrische gronden aan appellant geen beperkingen voor arbeid worden gesteld. Met inachtneming van de conclusies van Tilanus heeft bezwaarverzekeringsarts Schipper in zijn rapport van 5 september 2005 geconcludeerd dat er geen aanleiding is om af te wijken van het primaire medische oordeel. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 9 september 2005 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van
22 februari 2005 ongegrond verklaard.
3.1. De rechtbank heeft de psychiater B.J. van Eyk als deskundige benoemd. Deze heeft op 5 juli 2006 aan de rechtbank gerapporteerd. Van Eyk heeft geconcludeerd dat er in psychiatrisch opzicht geen sprake is van een rechtsreeks objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, maar dat de beperkingen van appellant zijn terug te voeren op persoonlijkheidsproblematiek. Van Eyk kan zich vinden in de conclusie van Tilanus voornoemd. Tevens kan Van Eyk instemmen met de belastbaarheid zoals die is weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 10 december 2003.
3.2. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de conclusies van de door haar ingeschakelde deskundige voor onjuist te houden. Naar het oordeel van de rechtbank berust het bestreden besluit op een voldoende medische grondslag. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep is namens appellant - kort samengevat - het volgende aangevoerd. Appellant acht zich vanwege zijn psychische klachten niet in staat om te werken. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een rapport van psychiater J. Huismans en psycholoog M.M. Kranz van 22 maart 2006 en een brief van 8 september 2005 van psycholoog T. Bos, waaruit blijkt dat er bij appellant sprake is van een chronische burnout. Tevens is appellant van mening dat er nader onderzoek had moeten worden gedaan naar de klachten die appellant nog ervaart na de verwijdering van een kwaadaardig gezwel uit een van zijn nieren.
5.1. De Raad overweegt het volgende.
5.2. De Raad ziet aanleiding eerst ambtshalve het volgende te overwegen. De rechtbank heeft bij brieven van 20 februari 2007 partijen om toestemming verzocht een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, als bedoeld in artikel 8:57 (naar de Raad begrijpt zal bedoeld zijn 8:64) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Uwv heeft deze toestemming verleend bij brief van 22 februari 2007. Daarbij heeft het Uwv nog een rapport van bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Stammers van 20 september 2006 ingestuurd. Bij brief van 21 maart 2007 is door appellant de in artikel 8:64 van de Awb bedoelde toestemming gegeven. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en uitspraak gedaan.
5.2.1. De Raad is van oordeel dat vorenomschreven behandeling van het beroep in strijd is met artikel 8:64 van de Awb. De Raad overweegt, onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie terzake, dat in geval er nieuwe gedingstukken aan het procesdossier worden toegevoegd, het de rechter niet vrij staat om zonder meer op basis van de toestemming die is gegeven aan de hand van de voordien aanwezige processtukken de zaak buiten zitting af te doen. Het achterwege laten van een zitting is in die situatie eerst mogelijk indien partijen na kennisname van de naderhand geproduceerde gedingstukken te kennen hebben gegeven dat de verleende toestemming van kracht blijft. Dit laatste is in het onderhavige geval niet gebeurd. De rechtbank heeft na toevoeging aan de stukken van de hiervoor genoemde rapportage van bezwaarverzekeringsarts Stammers van
20 september 2006 appellant niet opnieuw om toestemming in de zin van artikel 8:64 van de Awb verzocht, terwijl een dergelijke toestemming ook anderszins niet is gegeven. Dit leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, als zijnde in strijd met artikel 8:64 van de Awb, niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Derhalve komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
5.2.2. Nu de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Raad de zaak zonder terugwijzing afdoen.
5.3. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden daarover een ander oordeel te geven dan de rechtbank. Gelet op het rapport van 5 juli 2006 van psychiater Van Eyk ziet de Raad evenals de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat in beginsel het oordeel van de door de bestuursrechter ingeschakelde onafhankelijke medische deskundige dient te worden gevolgd. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. De Raad is van oordeel dat de conclusies van Van Eyk aan de hand van relevante medische inzichten op overtuigende wijze zijn onderbouwd. In dit verband acht de Raad van belang dat Van Eyk het eerdergenoemde rapport van Huismans en Kranz van 22 maart 2006 bij zijn beoordeling heeft betrokken. De Raad kan aan dat rapport niet de betekenis toekennen die appellant daaraan gehecht wenst te zien, nu dit is gebaseerd op een onderzoek ver na de datum in geding en, mede gelet op de vraagstelling, niet blijkt dat dit rapport ziet op de gezondheidssituatie van appellant ten tijde van de datum in geding. Overigens blijkt ook uit het rapport van Huismans en Kranz niet dat de klachten van appellant zijn toegenomen na 5 juli 2004. Ten slotte is de Raad met de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is om nader onderzoek te laten verrichten door een uroloog, mede gelet op de rapportage van bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans van 12 juli 2006. Aldus is voor de Raad genoegzaam komen vast te staan dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist is.
5.4. Gelet op het voorgaande heeft het Uwv terecht het standpunt ingenomen dat er bij appellant, te rekenen vanaf 5 juli 2004, geen sprake is van een vier weken geduurd hebbende toename van zijn beperkingen. Gelet hierop wordt volgens vaste jurisprudentie van de Raad (bijvoorbeeld LJN BC9841) aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen. Een arbeidskundig onderzoek is derhalve terecht achterwege gebleven.
5.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.M. van Male en
R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2009.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) A.C.A. Wit.
KR