[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 januari 2007, 06/2008 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 januari 2009
Namens appellante heeft mr. W.F.C. van Megen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellante heeft tijdens de hoger beroepsprocedure verklaringen van huisarts B. Ott van 16 februari 2007 en 6 maart 2007 overgelegd.
Nadien heeft het Uwv rapporten van bezwaarverzekeringsarts P.L.M. Momberg van
23 april 2007 en bezwaararbeidsdeskundige W.G.E. Buskermolen van 27 april 2007 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2008. Namens appellante is verschenen mr. Van Megen voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.F.G. Hermans.
1.1. Appellante is op 3 juni 2001 tijdens haar zwangerschap uitgevallen voor haar werk als winkelbevoorraadster voor 32 uur per week vanwege rugklachten. Ten tijde van haar uitval was appellante al blind aan haar linkeroog en was bij haar sprake van overgewicht. Met ingang van 3 juni 2002 is aan appellante na het doorlopen van de wettelijke wachttijd een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. De uitkering was berekend aan de hand van de feitelijke verdiensten van appellante voor haar werkzaamheden als caissière voor 20 uur per week.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellante twee keer op een spreekuur onderzocht, op 4 augustus 2005 door verzekeringsarts E.M. Wielaard en op 2 september 2005 door de arts W.C. Hovy. Verzekeringsarts Wielaard heeft informatie verkregen van de huisarts van appellante, B. Ott, gedateerd op 14 september 2005. De artsen Wielaard en Hovy hebben in hun rapporten van 4 augustus 2005 en 2 september 2005 geconcludeerd dat appellante wegens adipositas, lage rugklachten en een oogprothese, geschikt is voor rugsparend werk en dat er regelmogelijkheden moeten zijn om de oogkas en de prothese te reinigen. Na overleg tussen beide artsen heeft Hovy in zijn rapport van 22 september 2005 tevens geconcludeerd dat appellante in staat moet worden geacht om gemiddeld ongeveer 8 uur per dag en minimaal 32 uur, maximaal 34 uur per week te werken. In een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 20 september 2005 zijn voor appellante onder meer beperkingen vastgesteld ten aanzien van fel lichten en prikkelende stoffen, naast beperkingen in de rubrieken Dynamische handelingen, Statische houdingen en Werktijden. Aan de hand van de FML heeft arbeidsdeskundige H.M. Schaart functies geselecteerd. In het door Schaart op 8 november 2005 opgestelde rapport is vermeld dat, gezien de aan de geselecteerde functies te ontlenen loonwaarde, er geen verlies aan verdiencapaciteit resteert, zodat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Bij besluit van 16 november 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 10 januari 2006 ingetrokken.
1.3. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts Momberg in haar rapport van 26 januari 2006 geconcludeerd dat de belastbaarheid in de FML juist is weergegeven. Bij besluit van 28 maart 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 november 2005 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank onderschreef de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de overgelegde verklaring van R. Franken van het Haags Kunstogenlaboratorium van 24 oktober 2002 onvoldoende aanknopingspunten biedt om meer beperkingen in verband met de oogklachten aanwezig te achten. Voorts hebben de (bezwaar)verzekeringsartsen voldoende onderzoek verricht naar het aantal uren dat appellante per week kan werken.
3. In hoger beroep heeft appellante haar eerder in beroep aangevoerde stelling herhaald, dat een verdergaande urenbeperking dan een beperking van 32 tot 34 uur per week noodzakelijk is vanwege snelle vermoeidheid van het werkende rechteroog. Appellante acht zich niet geschikt om de geduide functies te verrichten, waarin onder meer sprake is van blootstelling aan stof, zon en regen en het werken met een beeldscherm. Ter onderbouwing van het hoger beroep heeft appellante verklaringen van haar huisarts van 16 februari 2007 en 6 maart 2007 overgelegd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad heeft geen aanleiding gezien over de medische grondslag van het bestreden besluit een ander oordeel te geven dan de rechtbank. Ten aanzien van de in hoger beroep overgelegde verklaringen van de huisarts heeft bezwaarverzekeringsarts Momberg in haar rapport van 23 april 2007 geconcludeerd dat hieruit geen nieuwe medische feiten blijken. De Raad onderschrijft deze conclusie van de bezwaarverzekeringsarts. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts in hetzelfde rapport voldoende toegelicht dat er geen medische reden is om appellante beperkt te achten voor beeldschermwerk en voor regen. Van de zijde van appellante zijn in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die een ander licht kunnen werpen op haar gezondheidstoestand op de datum die in geding is.
4.2. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, stelt de Raad vast dat eerst in hoger beroep met de toelichting van bezwaararbeidsdeskundige Buskermolen in zijn rapport van 27 april 2007 alle signaleringen bij de functiebelastingen van de geduide functies zijn voorzien van een toereikende toelichting. Met deze toelichting is sprake van een situatie dat de gebrekkige motivering van het bestreden besluit wat betreft de medische geschiktheid van appellante voor de geduide functies is opgeheven op een wijze die voldoet aan de uitspraak van de Raad van 12 oktober 2006 (LJN AY9971). Bezwaararbeidsdeskundige Buskermolen heeft in zijn rapport van 27 april 2007 voorts voldoende toegelicht dat hetgeen appellante tegen de belasting van de geduide functies heeft aangevoerd, geen aanleiding geeft om appellante ongeschikt te achten voor de geduide functies. Nu eerst in hoger beroep de vereiste toelichting op alle signaleringen is verkregen, ziet de Raad aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen en de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand te laten.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2009.